ECLI:NL:OGAACMB:2017:111

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
AUA201700076 en AUA201700683
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 6 november 2017 uitspraak gedaan op het bezwaar van klager, die in beroep ging tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd door de Gouverneur van Aruba. De Gouverneur had op 14 december 2016, op basis van artikel 83 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht, de straf opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Klager, werkzaam bij de Griffie der Staten van Aruba, betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om kennis te nemen van het rapport dat aan de straf ten grondslag lag. Het Gerecht oordeelde dat klager voldoende gelegenheid had gekregen om commentaar te leveren op de beschuldigingen en dat de Gouverneur in redelijkheid de straf had kunnen opleggen. Echter, het Gerecht concludeerde dat het tijdsverloop tussen het bekend worden van het plichtsverzuim en de oplegging van de straf onredelijk was, waardoor de straf niet meer kon worden opgelegd. Het bezwaar van klager werd gegrond verklaard, de beschikking van de Gouverneur werd vernietigd en de Gouverneur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klager.

Uitspraak

Uitspraak van 6 november 2017
AUA201700076 en AUA201700683
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
gericht tegen:
de Gouverneur van Aruba,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigden: de advocaten mrs. L.M. Virginia, E. Lotter Homan en F.R. Brouwer.

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 14 december 2016, no. 15, heeft verweerder klager, met toepassing van artikel 83, eerste lid sub i jo. artikel 83, vierde lid van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: de Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien klager zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Daartegen heeft klager op 13 februari 2017, aangevuld op 2 mei 2017, bezwaar
gemaakt.
Verweerder heeft op 19 juli 2017 een contramemorie ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 september 2017, waar klager, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mrs. Virginia en Brouwer voornoemd, bijgestaan door mevrouw Kaarsbaan, werkzaam bij de Departamento Recurso Humano (DRH), mevrouw Williams en de heer Sueman, beide laatsten werkzaam bij de Staten van Aruba, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder i, kan de disciplinaire straf van ontslag worden toegepast.
Ingevolge het vierde lid kan bij het opleggen van een straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn, welke die van twee jaren niet te boven mag gaan, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt de straf niet opgelegd dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich, ter keuze van de tot het opleggen van straffen bevoegden, mondeling of schriftelijk, binnen zeven dagen tegenover deze te verantwoorden. Bij zijn verantwoording mag de ambtenaar van de hulp van anderen gebruik maken.
Ingevolge het derde lid worden, indien de ambtenaar zulks verlangd, hij en degene, van wiens hulp hij bij zijn verantwoording gebruik maakt, in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden, welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben, met uitzondering echter van de stukken tegen welker kennisneming het openbaar belang zich bepaaldelijk verzet.
Ingevolge artikel 87, aanhef, en onder c, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 82, de ambtenaar door het bevoegde gezag worden geschorst in zijn ambt in gevallen, waarin schorsing naar het oordeel van het daartoe bevoegde gezag wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2.2
Aan de beschikking van 14 december 2016 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager, werkzaam bij de Griffie der Staten van Aruba in de functie van [functie], zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat volgens een rapport van Forensic Services Caribbean (hierna: FSC) van 3 oktober 2014 (hierna: het rapport) klager het beheer inzake huishoudelijke aangelegenheden met name op het IT-gebied op een incorrecte en inefficiënte wijze heeft uitgevoerd, waardoor risico’s niet efficiënt werden beheerd. Uit dat rapport valt volgens verweerder af te leiden dat klager in hoge mate tekort is geschoten in zijn verantwoordelijkheid en verplichtingen in zijn functie. Verweerder merkt deze gedragingen aan als ernstig, en getuigend van een hoge mate van onachtzaamheid en onverantwoordelijkheid, zodat klager niet heeft gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt. Gelet op de ernst van de feiten, de nalatigheid en het handelen van klager, zijn ernstige twijfels gerezen omtrent zijn integriteit, waardoor bovendien onwenselijk is dat klager in dienst blijft bij de Griffie der Staten, aldus verweerder.
2.3
Klager betoogt dat de beschikking van 14 december 2016 in strijd is gegeven met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te nemen van het rapport, hetgeen noodzakelijk was om zich tegenover verweerder te verantwoorden, voorafgaand aan het door verweerder opleggen van de straf.
2.3.1
Dit betoog faalt. Het rapport is in opdracht van de Voorzitter van de Staten van Aruba opgesteld en door FSC onder het betrachten van vertrouwelijkheid aan hem, alsmede aan de minister van Algemene Zaken, uitgebracht. Aangezien het rapport geen ambtelijk rapport is, in de zin van artikel 84, derde lid, van de Lma, was verweerder niet gehouden het rapport desgewenst aan klager te doen toekomen. Dat neemt niet weg dat een betrokkene in de procedure voorafgaand aan het geven van een beschikking, waarbij hem een disciplinaire straf wordt opgelegd, door het desbetreffende bevoegd gezag in de gelegenheid dient te worden gesteld om effectief commentaar te leveren op hetgeen hem wordt verweten. Het gerecht is van oordeel dat klager in dit geval voldoende in de gelegenheid is gesteld om effectief commentaar te leveren op hetgeen hem wordt verweten, zoals dat uiteindelijk aan de beschikking van 14 december 2016 ten grondslag is gelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het rapport (p. 7) de bevindingen van het onderzoek zijn voorgelegd aan de betrokkenen en hun verklaringen zijn vastgelegd. In een nadere reactie van FSC van 15 juni 2017 wordt ten aanzien van de toegepaste hoor en wederhoor opnieuw bevestigd dat de bevindingen gedurende het onderzoek steeds aan klager zijn voorgelegd, waarna zijn reacties zijn verwerkt in het rapport, en dat met klager meerdere interviews zijn gehouden, waarvan een verslag is gemaakt. Voorts heeft verweerder klager bij brief van 15 september 2015 in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden tegen hetgeen hem op grond van de bevindingen van het rapport werd verweten, in welke brief aan klager is voorgehouden, wat uit het rapport valt af te leiden over de hem toe te rekenen tekortkomingen in het IT-beheer. Bij brief van 24 september 2015 heeft klager van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2.4
Klager betoogt voorts dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat het enkele niet goed functioneren geen plichtsverzuim oplevert. Voorts betwist klager dat hij op diverse punten niet goed zou hebben gefunctioneerd. In dit verband betoogt hij onder meer dat hij als IT-manager niet verantwoordelijk was voor het IT-beheer, doch slechts – op strategisch en tactisch niveau – voor een efficiënte en klantgerichte informatievoorziening en voor het faciliteren van bedrijfsprocessen. Verder betoogt klager dat, zo hij zich al schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim, verweerder in redelijkheid niet meer tot het opleggen van een disciplinaire straf had kunnen beslissen. Daartoe voert hij aan dat tussen het bekend worden met het plichtsverzuim met het rapport van 3 oktober 2014 en de oplegging van de disciplinaire straf op 14 december 2016 een periode van ruim twee jaren en twee maanden is gelegen. Na het bekend worden met het plichtsverzuim is klager bovendien gedurende een periode van bijna een jaar, tot en met 15 september 2015, in de desbetreffende functie werkzaam gebleven. Het onder deze omstandigheden alsnog opleggen van een disciplinaire straf is volgens klager in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4.1
Het rapport van FSC, zoals hiervoor vermeld gedateerd op 3 oktober 2014, is blijkens dat rapport aan de Voorzitter van de Staten en aan de Minister van Algemene Zaken aangeboden. De datum van het rapport wordt aangemerkt als het moment waarop het mogelijke plichtsverzuim van klager aan het licht is gekomen. Bij brief van 15 september 2015 heeft verweerder klager bericht dat uit het rapport valt af te leiden dat klager ernstig is tekortgeschoten in hetgeen van hem als verantwoordelijk voor het IT-beheer mocht worden verwacht en hem de gelegenheid geboden om zich binnen zeven dagen omtrent het verweten gedrag te verantwoorden. Bij landsbesluit van dezelfde dag heeft verweerder klager met toepassing van artikel 87, aanhef en onder c, van de Lma geschorst met ingang van de dag na dagtekening van dat landsbesluit tot op de dag waarop het bevoegd gezag een beslissing heeft genomen omtrent de disciplinaire strafoplegging. Bij brief van 24 september 2015, bij verweerder ingekomen op dezelfde dag, heeft klager gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid tot verantwoording.
2.4.2
Onder de hiervoor onder 2.4.1 vermelde omstandigheden is het gerecht van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet meer de straf van voorwaardelijk disciplinair ontslag heeft kunnen opleggen. Daarbij wordt in de eerste plaats het ruime tijdsverloop tussen het moment waarop verweerder kennis heeft gekregen van het mogelijke plichtsverzuim en de oplegging van de straf in aanmerking genomen. Voor het tijdsverloop tussen het bieden van de gelegenheid tot verantwoording op 15 september 2015 en het binnen korte termijn daarna, op 24 september 2015, ontvangen van die verantwoording, en de oplegging van de straf op 14 december 2016, heeft verweerder geen aanvaardbare redenen gegeven. Niet valt in te zien dat verweerder gedurende deze periode in het geheel geen gelegenheid heeft gehad op enige wijze op de verantwoording te kunnen reageren, nu blijkens het desbetreffende landsbesluit de Griffier der Staten bij brief van 7 april 2016 een reactie op de verantwoording van klager heeft gegeven.
Voorts is klager, nadat verweerder kennis heeft gekregen van het mogelijke plichtsverzuim, gedurende de periode van 3 oktober 2014 tot en met 15 september 2015, derhalve bijna een jaar, in zijn functie werkzaam gebleven. Hieruit kan niet anders dan worden afgeleid dat verweerder gedurende deze periode van oordeel was dat het - op dat moment nog mogelijke - plichtsverzuim niet van dien aard was dat het aanblijven van klager in zijn functie bezwaarlijk was. Grond voor dit oordeel kan mede worden gevonden in de omstandigheden dat bij ministerraadsbeslissing van 24 maart 2015 is besloten een ander in de functie van manager Informatisering en Automatisering bij de Griffie der Staten te benoemen, die zich aldaar op 1 juni 2015 heeft gemeld om de desbetreffende functie uit te oefenen en die, volgens verweerder met het oog op een onbelemmerde kennisoverdracht zijdens klager, gedurende de periode tot en met 15 september 2015, de dag waarop klager door verweerder is geschorst, naast klager in die functie werkzaam is geweest.
Het betoog slaagt reeds om deze reden. Hetgeen klager voor het overige heeft
aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
2.5
Het bezwaar is gegrond. De beschikking van 14 december 2016 dient te worden vernietigd.
2.6
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt het landsbesluit van 14 december 2016, no. 15;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door klager gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.000,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 6 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).