ECLI:NL:OGAACMB:2016:45

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
GAZA nr. 2571 van 2015
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag en bezwaar gegrond

In deze zaak gaat het om een bezwaar van klager tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag, opgelegd door de Gouverneur van Aruba. Klager, werkzaam als ambtenaar bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, had zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Landsverordening verdovende middelen door op 30 mei 2014 in het bezit te zijn van 1,3 gram marihuana. Na een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie, dat door klager werd aanvaard, werd de strafzaak geseponeerd. Klager maakte bezwaar tegen het landsbesluit van 29 september 2015, waarin hem de disciplinaire straf werd opgelegd, en voerde aan dat het tijdsverloop en de geringe hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen het voorwaardelijk ontslag als onevenredig maakten.

Het gerecht heeft geoordeeld dat klager ontvankelijk is in zijn bezwaar, ondanks dat het bezwaarschrift na de wettelijke termijn was ingediend. Klager had aangetoond dat hij pas later kennis had genomen van de bestreden beschikking. Het gerecht oordeelde dat het opleggen van een disciplinaire straf niet onevenredig was, maar dat het voorwaardelijk ontslag in dit geval te zwaar was. Daarom werd het bezwaar gegrond verklaard en werd de disciplinaire straf gewijzigd naar een voorwaardelijke inhouding van één maand bezoldiging, met de voorwaarde dat klager zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim.

De uitspraak werd gedaan op 22 augustus 2016 door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot disciplinaire maatregelen binnen de ambtenarij.

Uitspraak

Uitspraak van 22 augustus 2016
GAZA nr. 2571 van 2015
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[Klager],
wonende in Aruba,
KLAGER
procederend in persoon,
gericht tegen:
de Gouverneur van Aruba,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: dhr. A. Lumenier (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 29 september 2015, no. 1, (hierna ook: de bestreden beschikking) is aan klager met toepassing van artikel 83, eerste lid, onderdeel i, en vierde lid van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstaande dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht indien betrokkene zich gedurende 2 jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Tegen deze beschikking heeft klager op 9 november 2015 bezwaar gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 april 2016, alwaar klager is verschenen in persoon, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

Ontvankelijkheid

2.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, die indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
2.2
Klager heeft zijn bezwaarschrift na de in artikel 41, eerste lid, van de La bepaalde uiterlijke indieningsdatum ingediend. Klager heeft echter aangevoerd de bestreden beschikking pas op 12 oktober 2015 te hebben ontvangen. Ten bewijze hiervan heeft klager een ontvangstbevestiging, gedateerd 12 oktober 2015, overgelegd. Daarmee heeft klager genoegzaam aangetoond niet eerder van de bestreden beschikking kennis te hebben kunnen nemen. Dit betekent dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klager is ontvankelijk in zijn bezwaar.
Inhoudelijk
2.3
Klager is aangesteld als ambtenaar bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen.
Bij de bestreden beschikking is aan klager de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Verweerder heeft aan het disciplinair ontslag ten grondslag gelegd, dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doordat hij zich op 30 mei 2014 heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Landsverordening verdovende middelen.
2.4
Het gerecht gaat uit van het navolgende. Op 30 mei 2014 is klager aangehouden op verdenking van overtreding van de Landsverordening verdovende middelen, te weten het voorhanden hebben van 1,3 gram marihuana. Volgens een door verweerder overgelegd proces-verbaal van de politie van 30 mei 2014, heeft klager ten overstaan van de politie heeft bekend de hem verweten feiten te hebben gepleegd. Op 10 juni 2014 is het door klager gepleegde strafbare feit door het Korps Politie Aruba aan verweerder gemeld. Op 23 augustus 2014 heeft het Openbaar Ministerie aan klager een transactievoorstel gedaan (de betaling van een geldbedrag van Afl. 150,-) dat door klager is aanvaard, waarna de strafzaak is geseponeerd.
2.5
Klager – die jegens verweerder overigens ontkent strafbaar te hebben gehandeld – heeft daar, kort gezegd, tegenin gebracht dat verweerder onnodig lang heeft gewacht met het opleggen van een sanctie. In dit verband heeft hij erop gewezen dat het landsbesluit van 15 december 2014, waarbij hij in afwachting van de beslissing omtrent het opleggen van een disciplinaire straf in zijn ambt was geschorst, om dezelfde reden door het gerecht bij uitspraak van 17 augustus 2015, GAZA nr. 138 van 2015, is vernietigd.
2.6
In aanmerking genomen dat klager ter zake van het hem verweten strafbare feit een transactie heeft aanvaard en gezien de volgens het ter zake opgestelde proces-verbaal van politie door klager afgelegde bekennende verklaring, mocht verweerder ervan uitgaan dat klager zich daadwerkelijk aan dat feit schuldig heeft gemaakt. Klagers verder niet onderbouwde stelling dat hij de bekennende verklaring onder druk van de verbalisanten heeft afgelegd en dat de verdovende middelen die in de door hem bestuurde auto zijn aangetroffen niet aan hem toebehoorden, behoefde verweerder niet geloofwaardig te achten. Een aannemelijk motief voor het door hem gestelde handelen van de verbalisanten heeft klager niet gegeven.
2.7
Het opleggen van een disciplinaire straf acht het gerecht in dit geval niet onevenredig. Daarbij heeft verweerder van bijzonder belang mogen hechten dat van klager als douaneambtenaar op het gebied van verdovende middelen een nog hogere mate van integriteit wordt geëist dan van andere ambtenaren. Anders dan klager kennelijk meent, maakt de omstandigheid dat het gerecht in zijn uitspraak van 17 augustus 2015 tot het oordeel is gekomen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welke noodzaak er op 15 december 2014 – nadat alle relevante informatie over reeds lange tijd beschikbaar was – nog bestond tot het treffen van de ordemaatregel van schorsing, niet dat verweerder in het geheel geen disciplinaire sanctie aan klager zou mogen opleggen. Wel maakt het tijdsverloop sedert het beschikbaar komen van genoemde informatie, gevoegd bij de zeer geringe hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen, dat voorwaardelijk ontslag een onevenredige zware sanctie is. De bestreden beschikking kan om die grond niet in stand blijven. Het bezwaar is derhalve gegrond.
2.8
Het gerecht acht de navolgende sanctie meer in overeenstemming met het gepleegde plichtsverzuim en zal daarom met toepassing van artikel 85 van de La het bestreden landsbesluit in dier voege wijzigen dat aan klager de voorwaardelijke inhouding van één maand bezoldiging wordt opgelegd.
2.9
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar gegrond;
vernietigt het landsbesluit van 29 september 2015, no. 1, voor zover daarin aan klager de disciplinaire straf van ontslag opgelegd;
bepaalt dat het bestreden landsbesluit in dier voege wordt gewijzigd dat het bepaalde onder “HEEFT BESLOTEN:” komt te luiden:
de heer [klager] (000000), om redenen in de considerans vermeld, de disciplinaire straf van inhouding van een maand bezoldiging op te leggen, met dien verstaande dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht indien betrokkene zich gedurende 2 jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2016 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).