In deze zaak gaat het om een bezwaar van klager tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag, opgelegd door de Gouverneur van Aruba. Klager, werkzaam als ambtenaar bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, had zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Landsverordening verdovende middelen door op 30 mei 2014 in het bezit te zijn van 1,3 gram marihuana. Na een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie, dat door klager werd aanvaard, werd de strafzaak geseponeerd. Klager maakte bezwaar tegen het landsbesluit van 29 september 2015, waarin hem de disciplinaire straf werd opgelegd, en voerde aan dat het tijdsverloop en de geringe hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen het voorwaardelijk ontslag als onevenredig maakten.
Het gerecht heeft geoordeeld dat klager ontvankelijk is in zijn bezwaar, ondanks dat het bezwaarschrift na de wettelijke termijn was ingediend. Klager had aangetoond dat hij pas later kennis had genomen van de bestreden beschikking. Het gerecht oordeelde dat het opleggen van een disciplinaire straf niet onevenredig was, maar dat het voorwaardelijk ontslag in dit geval te zwaar was. Daarom werd het bezwaar gegrond verklaard en werd de disciplinaire straf gewijzigd naar een voorwaardelijke inhouding van één maand bezoldiging, met de voorwaarde dat klager zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim.
De uitspraak werd gedaan op 22 augustus 2016 door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot disciplinaire maatregelen binnen de ambtenarij.