ECLI:NL:OGAACMB:2016:35

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
GAZA nr. 347 van 2016
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorziening bij voorraad in ambtenarenrechtelijke ontslagzaak

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 25 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad, ingediend door verzoekster, die met ingang van 3 november 2014 ontslag was verleend wegens plichtsverzuim. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 12 juni 2015, waarin haar ontslag met onmiddellijke werking werd geregeld. Het gerecht oordeelde dat de voorzitter van de verweerders niet vrijstond om deze bepaling op te nemen zonder deze in een vergadering van verweerders in stemming te brengen. Dit leidde tot de conclusie dat er een bevoegdheidsgebrek kleefde aan de beschikking van 12 juni 2015.

Het gerecht overwoog dat verzoekster een spoedeisend belang had bij haar verzoek, aangezien zij sinds januari 2016 geen inkomsten meer ontving. Het gerecht oordeelde dat de uitbetaling van verzoeksters bezoldiging met ingang van januari 2016 hervat diende te worden, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep was beslist. De beslissing van het gerecht benadrukte dat de onmiddellijke werking van het ontslag niet zonder meer kon worden aangenomen en dat de essentialia van het ontslagbesluit in een vergadering van verweerders moesten worden besproken. De uitspraak van het gerecht was een voorlopige voorziening die de belangen van verzoekster beschermde in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak van 25 april 2016
GAZA nr. 347 van 2016
GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad als bedoeld in
artikel 94 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:
[verzoekster],
wonende te Aruba,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
[verweerders],
zetelende te Aruba,
VERWEERDERS,
gemachtigden: de advocaten mrs. L.M. Virginia en C.A.P. Schröder.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Bij beschikking van 25 februari 2015, no. US/14-15/55, hebben verweerders aan verzoekster met ingang van 3 november 2014 ontslag verleend als [functie] wegens plichtsverzuim.
1.2
Bij uitspraak van 22 april 2015, GAZA nr. 635 van 2015, heeft het gerecht, beslissende op het verzoek van verzoekster tot het treffen van een voorziening bij voorraad, gelast dat de uitbetaling aan verzoekster van haar ambtelijke bezoldiging, behorende bij haar aanstelling als [functie], met ingang van de maand maart 2015 wordt hervat en voortgezet, totdat de beschikking van [verweerders] van 25 februari 2015 onherroepelijk is geworden.
1.3
Bij beschikking van 12 juni 2015, no. US/102/14-15, is de beschikking van 25 februari 2015 ingetrokken en is besloten aan verzoekster:
primair: met ingang van 12 juni 2015 oneervol ontslag te verlenen als [functie] wegens plichtsverzuim;
subsidiair, voor zover het primaire oneervol ontslag geen stand houdt: met ingang van 12 juni 2015 eervol ontslag te verlenen als [functie] wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken omdat zij behept is met dusdanige eigenschappen van karakter, geest en/of gemoed dat zij daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen mist;
meer subsidiair, voor zover noch het primaire oneervol ontslag noch het eervolle functionele ongeschiktheidsontslag stand houdt: met ingang van 12 juni 2015 eervol ontslag te verlenen als [functie] wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken vanwege gebrek aan vertrouwen en het in gevaar brengen van de ambtelijke onafhankelijkheid.
Voorts is bij deze beschikking bepaald dat het dienstbelang vordert dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd onder stopzetting van de bezoldiging per 12 juni 2015.
1.4
Bij uitspraak van 18 december 2015, GAZA nr. 1509 van 2015, heeft het gerecht het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking van 12 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.5
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster op 18 januari 2016 hoger beroep ingesteld bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken.
1.6
Naar aanleiding van het met ingang van januari 2016 niet (langer) uitbetaald krijgen van haar bezoldiging heeft verzoekster zich bij verzoekschrift van 22 februari 2016 tot het gerecht gewend met een verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad, ertoe strekkende dat haar bezoldiging wordt hervat en voortgezet totdat onherroepelijk omtrent haar ontslag is beslist.
1.7
Het verzoek is op 4 april 2016 in raadkamer behandeld, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde; verweerders zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de La kan een ambtenaar, in alle gevallen waarin een bezwaarschrift op grond van deze landsverordening kan worden ingediend, doch waarin ter voorkoming van onevenredig nadeel voor de ambtenaar een onverwijlde voorziening wenselijk is, bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het gerecht in ambtenarenzaken een beslissing bij voorraad vragen.
Ingevolge het vierde lid – voor zover hier van belang – heeft de uitspraak op het verzoek geen betekenis voor de beslissing in de hoofdzaak. De uitspraak vervalt, indien niet binnen acht dagen na de uitspraak een bezwaarschrift, betreffende de hoofdzaak bij het gerecht is ingediend, aldus de laatste volzin van dit wetsartikel.
2.2
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van de La is ieder der partijen bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen.
2.3
Naar door verzoekster ter zitting is bevestigd, hangt haar verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad samen – in de zin dat er processuele connexiteit bestaat – met het door haar tegen de uitspraak van het gerecht van 18 december 2015 ingestelde hoger beroep.
2.3.1
Dit brengt mee dat het verzoek om een voorziening bij voorraad slechts toewijsbaar is, indien de bevoegdheid van het gerecht wordt aanvaard om ook in de fase van hoger beroep op verzoek van de betrokken ambtenaar tot toepassing van artikel 94 van de La over te gaan. Daarbij dient te worden bedacht dat de La een met artikel 94 overeenkomende bevoegdheid tot het treffen van een voorziening bij voorraad voor de fase van hoger beroep niet toekent aan de (voorzitter van) de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken.
2.3.2
Anders dan verweerder is het gerecht van oordeel dat toepassing van artikel 94 door het gerecht ook hangende het hoger beroep mogelijk is. Het gerecht overweegt daartoe in de eerste plaats dat de bewoordingen van dit wetsartikel zich niet dit tegen die toepassing verzetten. Nergens is daarin immers te lezen dat een voorziening bij voorraad zich slechts kan uitstrekken tot de fase van het geding in eerste aanleg. Het is ook niet ongebruikelijk dat het gerecht bij een in de fase van eerste aanleg getroffen voorziening bepaalt dat deze haar gelding behoudt totdat in hoogste instantie in de bodemzaak zal zijn beslist. Een andere opvatting zou voorts tot het uit een oogpunt van een doelmatige rechtsbedeling onwenselijke resultaat leiden dat de betrokken ambtenaar zich hangende het hoger beroep voor het krijgen van een voorziening bij voorraad tot de burgerlijke rechter in kort geding zou moeten wenden. Het gerecht vindt voor zijn opvatting voorts steun in de in Nederland ontwikkelde jurisprudentie onder de vigeur van de destijds geldende Ambtenarenwet 1929, waarin de bevoegdheid van de ambtenarengerechten tot het treffen van een voorziening bij voorraad op overeenkomstige wijze was geregeld als in de La. [1]
2.3.3
Verzoekster kan derhalve in haar verzoek worden ontvangen. Het gerecht merkt daarbij nog op dat, nu verzoekster reeds tegen de beschikking van 12 juni 2015 bezwaar heeft gemaakt – dit bezwaar is immers door het gerecht bij zijn uitspraak van 18 december 2015 ongegrond verklaard – zij met het oog op artikel 94, vierde lid, laatste volzin, van de La niet nogmaals een bezwaarschrift hoeft in te dienen.
2.4
Verzoekster heeft onweersproken gesteld dat zij ten gevolge van het ontslagbesluit sedert januari 2016 geen inkomsten meer heeft. Zij heeft derhalve een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
2.5
Aan haar verzoek heeft verzoekster – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat de beschikking van 12 juni 2015 ten onrechte niet in stemming is gebracht in een vergadering van verweerders, doch slechts aan de orde is gesteld in de Commissie voor xxx. Het gerecht is hier in zijn uitspraak van 18 december 2015 ten onrechte aan voorbij gegaan met het argument dat de beschikking van 12 juni 2015 slechts een wijziging ten voordele behelst ten opzichte van de beschikking van 25 februari 2015, nu de ingangsdatum van het ontslag op een later tijdstip is gesteld. Daarmee heeft het gerecht miskend dat aan de beschikking van 12 juni 2015 thans de bepaling is toegevoegd dat het ontslag onmiddellijke werking heeft, welke bepaling in de oorspronkelijke ontslagbeschikking ontbrak. Deze bepaling heeft tot gevolg dat de doorbetaling van verzoeksters bezoldiging met onmiddellijke ingang kan worden stopgezet en behelst ten opzichte van de oorspronkelijke beschikking derhalve wel degelijk een wijziging in haar nadeel. Door de beslissing daartoe niet in een vergadering van de Staten te behandelen is de beschikking van 12 juni 2015 onbevoegdelijk genomen, aldus verzoekster.
2.6
Zijdens verweerders is niet betwist dat de beschikking van 12 juni 2015 en de daarin ten opzichte van de beschikking van 25 februari 2015 aangebrachte aanvulling met betrekking tot de onmiddellijke inwerkingtreding niet in een vergadering van verweerders in stemming is gebracht doch slechts is besproken in de Commissie voor xxx. Zij hebben er echter op gewezen dat verweerders reeds in hun openbare vergadering van 3 november 2014 met algemene stemmen hebben besloten om verzoekster met ingang van 3 november 2014 te ontslaan wegens plichtsverzuim en een onherstelbaar gebrek aan vertrouwen. De door de voorzitter van verweerders en de plaatsvervangend [functie] ondertekende beschikking van 12 juni 2015, evenals de daarbij ingetrokken beschikking van 25 februari 2015, strekken slechts tot uitvoering van het besluit van verweerders van 3 november 2014, waartoe de voorzitter krachtens het Reglement van Orde voor [verweerders] bevoegd is.
2.7.1
Het gerecht stelt voorop dat het aanvaardbaar moet worden geacht dat de formalisering, door vastlegging in een – gemotiveerde – schriftelijke beschikking, van een in een vergadering van verweerders genomen besluit tot ontslag van de [functie] wordt overgelaten aan de voorzitter. Daarbij is in aanmerking genomen dat de voorzitter op grond van artikel 6 van het Reglement van Orde voor [verweerders] onder meer tot taak heeft het uitvoeren van de besluiten, door de [verweerders] genomen. Dit neemt echter niet weg dat omtrent de essentialia van het ontslagbesluit door verweerders in hun vergadering zelf dient te worden beslist. Naar het oordeel van het gerecht behoort tot die essentialia tevens de vraag of aan het ontslag, overeenkomstig artikel 85, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht, onmiddellijke werking dient te worden toegekend, zulks in afwijking van de in deze bepaling neergelegde hoofdregel. Zoals het gerecht ook heeft overwogen in haar onder 1.2 genoemde uitspraak van 22 april 2015, dient van een daartoe strekkende beslissing uitdrukkelijk te blijken en kan niet zonder meer worden aangenomen dat verweerders in hun vergadering van 3 november 2014 een dergelijke beslissing wel hebben beoogd te nemen. Nu vooralsnog niet is gebleken dat de onmiddellijke werking van het ontslag – en de daaraan gekoppelde stopzetting van de uitbetaling van verzoeksters bezoldiging – destijds onderwerp is geweest van de beraadslaging in de vergadering van verweerders, stond het de voorzitter niet vrij de desbetreffende bepaling in de beschikking van 12 juni 2015 op te nemen, zonder deze alsnog in een vergadering van verweerders in stemming te brengen. Een behandeling van deze kwestie in de vergadering van de Commissie voor xxx kan daarmee niet op een lijn worden gesteld. Verzoekster heeft derhalve met juistheid betoogd dat aan de beschikking van 12 juni 2015 op dit punt een bevoegdheidsgebrek kleeft. Het gerecht lijkt er bij zijn uitspraak van 18 december 2015 voorts ten onrechte vanuit te zijn gegaan dat verzoekster hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Het toevoegen aan de ontslagbeschikking van een bepaling omtrent de onmiddellijke werking van het ontslag is immers een wijziging ten nadele van verzoekster ten opzichte van het oorspronkelijke ontslagbesluit. Dit betekent dat het hoger beroep van verzoekster op dit punt, naar het zich thans laat aanzien, een redelijke kans van slagen heeft.
2.7.2
In aanmerking genomen voorts het onbetwist grote belang van verzoekster om over voldoende inkomsten te beschikken ziet het gerecht aanleiding om ter voorkoming van onevenredig nadeel aan de zijde van verzoekster bij wijze van voorlopige voorziening te gelasten dat de uitbetaling van verzoeksters bezoldiging met ingang van januari 2016 dient te worden hervat en voortgezet, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist of die procedure anderszins is geëindigd. Daarbij is betrokken de omstandigheid dat de bezoldiging van verzoekster, ondanks de bepaling in de bestreden beschikking dat deze met ingang van 12 juni 2015 diende te worden stopgezet, is doorbetaald tot januari 2016. Kennelijk was het belang aan de kant van verweerders bij die onmiddellijke stopzetting ook weer niet zo groot.
2.8
Voor de gevraagde veroordeling in de proceskosten bestaat in een voorzieningenprocedure als de onderhavige geen wettelijke grondslag.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad toe;
- gelast dat de uitbetaling aan verzoekster van haar ambtelijke bezoldiging, behorende bij haar aanstelling als [functie], met ingang van de maand januari 2016 wordt hervat en voortgezet;
- bepaalt dat deze voorziening van kracht blijft, totdat op het door verzoekster ingestelde hoger beroep is beslist dan wel het geding in hoger beroep op andere wijze is geëindigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in ambtenarenzaken, en uitgesproken in raadkamer op maandag, 25 april 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie Ambtenarengerecht ’s-Gravenhage, 23 oktober 1989, TAR 1989, 252, en