ECLI:NL:OGAACMB:2016:16

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
Gaza nr. 1809 van 2015
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen afwijzing gratificatieverzoek in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft klager, een ambtenaar in Aruba, bezwaar aangetekend tegen de afwijzing van zijn verzoek om een gratificatie. Klager had op 5 januari 2012 verzocht om een gratificatie in verband met de samenvoeging van de Directie Personeel en Organisatie (DPO) en de Dienst Personeel en Organisatie Justitie en Volksgezondheid (P&OJV). De minister van Algemene Zaken heeft dit verzoek op 9 april 2013 afgewezen, met de motivering dat de werkzaamheden die klager had verricht tot zijn normale verantwoordelijkheden als directeur van de DPO behoorden en dat de meeste werkzaamheden door anderen waren uitgevoerd.

Klager heeft op 20 augustus 2015 bezwaar ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 7 december 2015 heeft klager zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de redenen voor de afwijzing gebaseerd waren op onwaarheden en dat hij recht had op een gratificatie van Afl. 500,- op basis van het gelijkheidsbeginsel, aangezien andere medewerkers wel een gratificatie hadden ontvangen.

Het gerecht heeft overwogen dat de toekenning van een gratificatie discretionair is en dat de rechterlijke toetsing terughoudend dient te zijn. Het gerecht heeft geconcludeerd dat de minister in redelijkheid tot de afwijzing heeft kunnen komen, omdat klager niet voldoende feiten heeft aangedragen die zijn standpunt onderbouwen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de omstandigheden van de andere medewerkers niet vergelijkbaar waren met die van klager.

De rechter heeft het bezwaar ongegrond verklaard en bevestigd dat klager geen recht heeft op de gevraagde gratificatie, omdat zijn werkzaamheden niet als buitengewone toewijding konden worden aangemerkt.

Uitspraak

Uitspraak van 15 februari 2016
Gaza nr. 1809 van 2015
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[ Klager ],
wonende in Aruba,
KLAGER,
procederend in persoon,
tegen:
de minister van Algemene Zaken,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: dhr. mr. J.O. Senchi (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 5 januari 2012 heeft klager aan verweerder verzocht om hem in aanmerking te laten komen voor een gratificatie in verband met de samenvoeging van de Directie Personeel en Organisatie (hierna: DPO) en de Dienst Personeel en Organisatie Justitie en Volksgezondheid (hierna: P&OJV).
Bij bestreden beschikking van 9 april 2013, door klager ontvangen op 21 juli 2015, is het verzoek van klager om gratificatie afgewezen.
Daartegen heeft klager op 20 augustus 2015 bezwaar ingesteld bij dit gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 december 2015, alwaar zijn verschenen klager in persoon en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
Hierna is uitspraak nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Klager kan zich niet verenigen met de afwijzing van zijn gratificatieverzoek en stelt zich op het standpunt dat de door verweerder voor de afwijzing gegeven redenen gebaseerd zijn op onwaarheden en miskenning van de werkzaamheden die klager heeft uitgevoerd in verband met de samenvoeging en verhuizing van de DPO. Bij Landsbesluit van 6 december 2011 is aan 12 personeelsleden van het Departamento di Recurso Humano (hierna: DRH) een gratificatie toegekend vanwege hun bijzondere inzet en prestatie bij de samenvoeging van de DPO en de P&OJV. Klager meent dat gelet op het rechtszekerheid- en het gelijkheidsbeginsel hij ook in aanmerking dient te komen voor een gratificatie ter grootte van Afl. 500,-.
2.2
Ingevolge artikel 75, eerste lid, juncto het tweede lid, onder b, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) kan de ambtenaar wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting door het bevoegde gezag worden beloond met een gratificatie, die in een kalenderjaar niet meer zal mogen bedragen dan een som gelijk aan het per maand genoten inkomen.
Bij circulaire van 29 september 2006 is een richtlijn uitgevaardigd ter zake van de toepassing van bovenbedoeld artikel, het zogenoemde gratificatiebeleid. Ingevolge dit beleid wordt een gratificatie toegekend bij een ambtsjubileum, bij loffelijke dienstverrichting, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, en bij waarneming van een functie in schaal 7 of lager, waarbij de gratificatie maximaal Afl. 500,- per kalenderjaar zal bedragen.
2.3
Het gerecht stelt voorop dat een ambtenaar geen recht heeft op een gratificatie. De bevoegdheid om aan een ambtenaar een gratificatie te verlenen is van discretionaire aard. De rechterlijke toetsing van besluiten waarbij een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid dient terughoudend te zijn. Het gerecht dient daarbij slechts de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen en daarbij niet heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Bij de beantwoording van die vraag neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
2.4
Klager heeft bij brief van 5 januari 2012 verzocht om toekenning van een gratificatie in verband met de samenvoeging van de DPO en P&OJV. Dit verzoek is bij beschikking van 9 april 2013, door klager ontvangen op 21 juli 2015, afgewezen op grond van de motivering dat het merendeel van de werkzaamheden behorende tot de samenvoeging van de DPO en P&OJV destijds verricht is door klagers waarnemer of de commissieleden en dat de door klager verrichte werkzaamheden tot zijn normale verantwoordelijkheden als directeur van de DPO behoorden.
2.5
In de bestreden beslissingen heeft verweerder zich dus op het standpunt gesteld dat de door klagers uitgevoerde werkzaamheden in de functie van directeur DPO, niet kunnen worden aangemerkt als een verzwaring van klagers normale werkzaamheden, terwijl een gratificatie aan de ambtenaar kan worden toegekend wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting. Volgens het beleid van de overheid inzake gratificaties is sprake van loffelijke dienstverrichting wanneer de ambtenaar zich gedurende een bepaalde tijd op zeer uitzonderlijke wijze heeft gekweten van zijn taak, extra inzet heeft geleverd boven de normale dagelijkse taken en van een bijzonder hoge kwaliteit waardoor hij een voorbeeldfunctie vervult voor de andere collega’s.
2.6
Gelet op het vorenstaand ziet het gerecht geen aanleiding te oordelen dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van bedoelde bevoegdheid gebruik te maken. Verweerder heeft immers gemotiveerd aangegeven dat klager naar zijn oordeel niet een zodanige bijzondere prestatie heeft geleverd dat die een gratificatie rechtvaardigt. Klager is weliswaar een andere mening toegedaan, maar heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen die het gerecht ervan hebben kunnen overtuigen dat verweerders visie op klagers prestatie geen stand zou kunnen houden en verweerder rechtens gehouden zou zijn aan klager de gevraagde gratificatie alsnog toe te kennen.
Klager heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu aan 12 medewerkers van de toenmalige DPO en P&OJV wel een gratificatie is toegekend voor hun bijzondere inzet en prestatie bij de samenvoeging van de twee diensten. Dit beroep faalt. Bij de 12 medewerkers die een gratificatie toegekend hebben gekregen ging het, in tegenstelling tot klager die toen de functie van directeur van DPO beklede, niet om werkzaamheden die tot hun normale werkzaamheden behoorden.
2.7
Het vorenstaande leidt dan ook tot de conclusie, dat het bezwaar ongegrond is.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in ambtenarenzaken te Aruba, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 15 februari 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).