ECLI:NL:OGAACMB:2016:12

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
Gaza nr. 2026 van 2015
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar in het onderwijs

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 15 februari 2016 uitspraak gedaan op het bezwaar van klaagster, die tegen haar ontslag in beroep was gegaan. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.M.E. Mohamed, had bezwaar gemaakt tegen de disciplinaire straf van ontslag die haar was opgelegd door de minister van Onderwijs en Gezin. De minister had het ontslag gebaseerd op ernstig plichtsverzuim, nadat klaagster was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 416 dagen wegens medeplegen van witwassen. Klaagster betwistte dat haar strafrechtelijke veroordeling gevolgen had voor haar functioneren als leerkracht en stelde dat er geen sprake was van verlies van imago of integriteit van het onderwijs.

Het gerecht oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat klaagster zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De rechter benadrukte dat, hoewel de feiten waarvoor klaagster was veroordeeld geen direct verband hielden met haar werkzaamheden als leerkracht, het handelen van klaagster het aanzien van haar ambt en het imago van het onderwijs ernstig had geschaad. De rechter concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. Klaagster had bovendien de gelegenheid gehad om zich te verantwoorden voor haar gedrag, wat haar bezwaar ongegrond maakte.

De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan de integriteit van ambtenaren in het onderwijs worden gesteld, vooral in het licht van strafbare feiten die verband houden met de handel in verdovende middelen. Het gerecht verklaarde het bezwaar van klaagster ongegrond en bevestigde de disciplinaire maatregel van ontslag.

Uitspraak

Uitspraak van 15 februari 2016
Gaza nr. 2026 van 2015
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[ Klaagster ],
wonende te Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: de advocaat mr. P.M.E. Mohamed,
tegen:
de minister van Onderwijs en Gezin,
zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mw. mr. V.M. Emerencia (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 3 augustus 2015, no. DPS/1851-Geh, door klaagster ontvangen op 10 augustus 2015, is aan klaagster primair met toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, en subsidiair eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 98, eerste lid, onderdelen a en d, van de Lma.
Daartegen heeft klaagster op 9 september 2015 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 30 november 2015, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Hierna is uitspraak nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1.1
Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Lma bepaalt dat voor aanstelling tot ambtenaar, met inachtneming van de voor de bekleding van het ambt vast te stellen bepalingen, slechts in aanmerking kan komen hij die van goed zedelijk gedrag is, hetgeen dient te blijken uit een verklaring afgegeven door de daartoe bevoegde instantie.
2.1.2
Ingevolge artikel 82, eerste lid van de Lma, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Het tweede lid bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen, omvat.
Ingevolge het derde sluit een strafvervolging wegens een feit dat mede een plichtsverzuim inhoudt, een disciplinaire strafoplegging wegens datzelfde feit niet uit.
2.1.3
In artikel 83, eerste lid, onderdeel i, van de Lma is bepaald dat een van de disciplinaire straffen die kan worden toegepast, ontslag is.
2.1.4
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Lma kan, buiten de gevallen, hiervoren of bij andere wettelijke regelingen bepaald, de ambtenaar slechts worden ontslagen op grond van:
a. verlies van een vereiste bij de aanstelling voor de benoembaarheid gesteld, tenzij het vereiste alleen bij de aanvaarding van het ambt geldt;
(…);
d. een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
(…).
2.2
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in de bestreden beschikking abusievelijk artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Lma is genoemd als wettelijke grondslag voor het aan klager opgelegde disciplinaire ontslag in plaats van de artikelen 82 en 83, eerste lid, onderdeel i, van de Lma. Nu uit de bestreden beschikking tot uitdrukking komt dat het aan klaagster opgelegde ontslag is ingegeven door het verwijt dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, valt niet in te zien dat zij door voormelde omissie in haar belangen is geschaad. Klaagster heeft dit ook niet gesteld. Het gerecht verbindt aan die omissie derhalve geen gevolgen.
2.3
De vraag die thans dient te worden beoordeeld, is of de aan klager verweten gedraging(en) plichtsverzuim opleveren en of het gegeven ontslag een daarop evenredige reactie is.
2.4
Aan het aan klaagster opgelegde disciplinair ontslag is ten grondslag gelegd dat zij door de strafrechter bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 juli 2014 tot een gevangenisstraf van 416 dagen is veroordeeld wegens medeplegen van witwassen. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster door haar handelen afbreuk heeft gedaan aan het aanzien van het ambt als leerkracht bij het onderwijs en het imago van het onderwijs in het algemeen ernstig heeft geschaad. Verweerder stelt hoge eisen aan de integriteit en betrouwbaarheid van zijn ambtenaren en juist aan klaagster, gelet op de functie van leerkracht die zij bekleedt.
2.5
Klaagster kan zich niet verenigen met het haar verleende ontslag en heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten waarvoor klaagster strafrechtelijk is veroordeeld, niet kunnen leiden tot de conclusie dat klaagster in haar functie als leerkracht niet meer te handhaven is. De feiten waarvoor de veroordeling is gevolgd houden geen verband met haar werk als leerkracht in het speciaal onderwijs. Voorts voert klaagster aan dat er geen sprake is van verlies van imago en/of integriteit van het onderwijs in het algemeen, met name nu het in casu niet gaat om een vertrouwensfunctie, danwel een functie waarbij sprake is van omgang met gelden of vermogen. Zij heeft verder gewezen op de omstandigheden waaronder het stafbare handelen heeft plaatsgevonden. Zij heeft met haar handelen slechts haar partner ter wille willen zijn.
Verder stelt klaagster dat de bestreden beschikking ten onrechte is genomen zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld om zich te verweren terzake het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van ontslag.
2.6
Het gerecht is van oordeel dat verweerder het handelen waarvoor klaagster strafrechtelijk is veroordeeld terecht als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt. De omstandigheid dat het haar verweten handelen – welk handelen klaagster heeft erkend – geen verband hield met haar werkzaamheden als leerkracht, doet daar niet aan af. Verweerder heeft zich op goede grond op het standpunt gesteld dat zij met haar handelen het aanzien van het ambt als leerkracht bij het openbaar onderwijs en het imago van het onderwijs in zijn algemeenheid ernstig heeft beschadigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat het feit waarvoor klaagster is veroordeeld, mede gelet op de hoogte van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, als ernstig kan worden gekwalificeerd. Voorts is sedert deze veroordeling thans nog een relatief korte tijdspanne verlopen. Anders dan klaagster meent kan het strafbare feit bovendien niet louter als een vermogensdelict worden beschouwd, nu uit het veroordelend vonnis naar voren komt dat klaagster moet hebben begrepen – zij het in voorwaardelijke zin – dat de gelden ten aanzien waarvan zij haar witwashandelingen heeft uitgevoerd, afkomstig waren uit de handel in verdovende middelen. Aan een leerkracht, die een voorbeeldfunctie vervult, mogen zeker waar om het verdovende middelen gaat, hoge eisen mogen worden gesteld wat integriteit betreft.
Verweerder heeft aan het geconstateerde plichtsverzuim, gelet op de ernst ervan, de disciplinaire straf van ontslag mogen verbinden. Van onevenredigheid tussen de opgelegde straf en de gepleegde overtreding is geen sprake.
2.7
Het betoog van klaagster dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om zich te verantwoorden voor het aan haar verweten gedrag, mist feitelijke grondsag, nu uit de stukken blijkt dat klaagster bij brief van 15 oktober 2014 zich met verwijzing naar haar eerdere brief van 20 augustus 2014 heeft verantwoord.
2.8
Nu geen van de door klaagster aangedragen gronden van haar bezwaar doel treft, is het bezwaar ongegrond.
2.9
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen gronden aanwezig.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in ambtenarenzaken te Aruba, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).