ECLI:NL:OGAACMB:2015:13

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
1377 en 1783 van 2014
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van schriftelijke berisping aan ambtenaren wegens deelname aan een wilde staking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen disciplinaire straffen van schriftelijke berisping opgelegd aan vijf klagers, werkzaam als gevangenisinrichtingswerkers in het Korrektie Instituut Aruba (KIA). De klagers hebben op 9 december 2013 zonder toestemming hun werkplek verlaten om deel te nemen aan een wilde staking, wat heeft geleid tot onrust en een oproer onder gedetineerden. De bestreden beschikkingen zijn gebaseerd op het feit dat de klagers zich schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim door hun werkzaamheden niet op het afgesproken tijdstip te verrichten en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om zich te verantwoorden voor hun gedrag.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de klagers hun bezwaarschriften tijdig hebben ingediend, ondanks dat deze niet binnen de dertig dagen na de uitspraak van de disciplinaire straffen zijn ingediend. De klagers hebben aangevoerd dat het verwijt van plichtsverzuim feitelijke grondslag mist, omdat zij hun werkplek niet hebben 'verlaten' maar simpelweg niet op tijd zijn begonnen met hun werkzaamheden. Het gerecht heeft echter geoordeeld dat het centrale verwijt is dat de klagers hun opgedragen werkzaamheden niet hebben verricht, wat hen als ambtenaren kan worden aangerekend.

De rechter heeft geconcludeerd dat de disciplinaire straf van schriftelijke berisping niet onevenredig is in verhouding tot de gepleegde overtreding. De bezwaren van de klagers zijn ongegrond verklaard, met uitzondering van klager sub 5, wiens bezwaar gegrond is verklaard en wiens bestreden landsbesluit is vernietigd. De uitspraak is gedaan op 17 augustus 2015.

Uitspraak

Uitspraak van 17 augustus 2015
Gaza nrs. 1377 en 1783 van 2014
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
Inzake GAZA nr. 1377 van 2014
[klagers 1 t/m 5],
Inzake GAZA nr. 1783 van 2014
[klagers 6 t/m 8],
allen wonende te Aruba,
KLAGERS,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
tegen:
de Gouverneur van Aruba,
zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. V.E. Emerencia (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij ten aanzien van ieder der klagers afzonderlijk genomen landsbesluiten van 24 april 2014 (klagers sub 4 en 5), 5 mei 2014 (klagers sub 1, 2 en 3) en 18 juni 2014 (klagers sub 6, 7 en 8) is aan hen de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd.
Tegen deze beschikkingen hebben klagers sub 1 t/m 5 op 11 juni 2014 en klagers sub 6 t/m 8 op 29 juli 2014 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
De bezwaren zijn op 10 november 2014 behandeld ter zitting, waar klagers sub 4 en 5 zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Uitspraak nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel van de La wordt degene die bezwaar inbrengt na de hiervoor bepaalde termijn, niet op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
2.2
Klagers hebben hun bezwaarschrift niet binnen in artikel 41, eerste lid, van de La bepaalde termijn van dertig dagen ingediend. Zij hebben echter aangevoerd de bestreden beschikkingen pas op 15 mei 2014 (klagers sub 1 t/m 5) respectievelijk 30 juni 2014 (klagers 6 t/m 8) te hebben ontvangen, hetgeen door verweerder niet is betwist. Het tegendeel blijkt ook niet uit de gedingstukken. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat klagers hun bezwaarschriften hebben ingediend binnen dertig dagen na de dag waarop zij van de aangevallen beschikkingen kennis hebben kunnen dragen, zoals bedoeld in artikel 41, derde lid, van de La. Klagers kunnen derhalve in hun bezwaren worden ontvangen.
2.3
Het gerecht gaat uit van de navolgende, tussen partijen niet in geding zijnde, feiten.
Klagers zijn allen als gevangenisinrichtingswerker werkzaam in dienst van het Land. Als zodanig zijn zij tewerkgesteld in het Korrektie Instituut Aruba (KIA). Op 9 december 2013 omstreeks 7:00 uur heeft op instigatie van de vakbond TOPA een werkonderbreking plaatsgevonden waaraan door een groot deel van het in het KIA werkzame bewakingspersoneel is deelgenomen. De als gevolg van deze werkonderbreking ontstane onrust onder de gedetineerden heeft geleid tot een oproer, waarbij door gedetineerden onder meer brand is gesticht in het KIA en een voor het niet aan de werkonderbreking deelnemende bewakingspersoneel gevaarlijke situatie is ontstaan. Het oproer is eerst rond 17:00 uur, na inschakeling van het Korps Politie Aruba (KPA), beëindigd.
2.4
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambenarenrecht (Lma) kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.5
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onderdeel a, van de Lma is een van de disciplinaire straffen, welke kunnen worden toegepast de schriftelijke berisping.
2.6
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt de straf wordt niet opgelegd dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich, ter keuze van de tot het opleggen van straffen bevoegden, mondeling of schriftelijk, binnen zeven dagen tegenover deze te verantwoorden. Bij zijn verantwoording mag de ambtenaar van de hulp van anderen gebruik maken.
2.7
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de La kan, indien het bezwaar een disciplinaire strafoplegging betreft, het in elk geval ook worden ingediend ter zake dat er tussen de opgelegde straf en de gepleegde overtreding onevenredigheid bestaat.
2.8
Aan de bestreden beschikkingen ligt als motivering ten grondslag dat klagers zich schuldig hebben gemaakt plichtsverzuim door op 9 december 2013 zonder toestemming één of meer uren hun werkplek te verlaten om deel te nemen aan een wilde staking. Daarbij is ten aanzien van alle klagers in aanmerking genomen dat zij geen gebruik hebben gemaakt van de hun geboden mogelijkheid zich ten aanzien van het hun verweten gedrag te verantwoorden.
2.9
Het gerecht gaat allereerst in op het betoog van verweerder dat het aan klagers verweten plichtsverzuim in de onderhavige procedure als vaststaand moet worden aangemerkt, nu zij geen gebruik hebben gemaakt van de hun op grond van artikel 84, eerste lid, van de Lma geboden mogelijkheid zich daarvoor te verantwoorden.
2.9.1
Dit betoog faalt. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan de besluitvorming ten aanzien van een ambtenaar door deze in rechte worden betwist. Dit is niet anders indien de ambtenaar zich niet heeft verantwoord als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van de Lma.
2.9.2
Het betoog mist, wat klager sub 5 betreft, bovendien feitelijke grondslag. Deze heeft, naar verweerder in zijn contramemorie heeft erkend, op 3 april 2014 een verantwoordingsbrief bij verweerder ingediend, waarop bij de nadien plaatsgevonden besluitvorming evenwel geen acht is geslagen. Dit laatste leidt tot de conclusie dat het ten aanzien van klager sub 5 genomen landsbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Het bezwaar van klager sub 5 is derhalve gegrond.
Met het oog op een mogelijke toepassing van de in artikel 87 van de La neergelegde bevoegdheid de uitgesproken nietigheid van een beschikking voor gedekt te verklaren, zal het gerecht het ten aanzien van klager sub 5 genomen landsbesluit ook overigens op zijn rechtmatigheid beoordelen.
2.1
Klagers hebben aangevoerd dat het in de bestreden beschikkingen aan hun adres gemaakte verwijt feitelijke grondslag mist. Zij hebben daartoe gesteld dat geen van hen op 9 december 2013 zijn/haar werkplek heeft ‘verlaten’, zoals verwoord in de bestreden beschikkingen. Daarvan kan immers pas sprake zijn als men al op de plaats van tewerkstelling aan het werk was, aldus klagers. Dit is ten aanzien van geen van hen het geval geweest. Voor zover zij hun werkzaamheden op die dag op een ander of later tijdstip hebben aangevangen dan in het dienstrooster was voorzien, kan dat dan ook niet worden aangemerkt als het verlaten van hun werkplek.
Het gerecht volgt klagers niet in hun betoog. Uit de bestreden beschikkingen, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, komt voldoende duidelijk tot uiting dat het centrale verwijt dat aan klagers wordt gemaakt, bestaat uit het niet verrichten van de hun overeenkomstig het dienstrooster opgedragen werkzaamheden. Ook klagers behoorden dit te beseffen. Dat het verwijt in de bestreden beschikkingen wat minder gelukkig is geformuleerd als het ‘zonder toestemming verlaten van de werkplek’ doet daaraan niet af.
2.11
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht het gerecht voldoende aannemelijk geworden dat klagers op 9 december 2013 niet op het daarvoor in hun dienstrooster bepaalde tijdstip met het hun werkzaamheden zijn aangevangen en zich daarmee hebben aangesloten bij een collectieve onderbreking van de werkzaamheden met een min of meer spontaan karakter. Deze werkonderbreking had ingrijpende gevolgen voor de veiligheid in het KIA. Op het tijdstip dat klagers volgens het dienstrooster met hun werkzaamheden een aanvang hadden moeten maken, moet dit ook voor hen duidelijk zijn geweest. Verweerder heeft de conclusie mogen trekken dat klagers, door onder deze omstandigheden niet overeenkomstig het dienstrooster hun werkzaamheden aan te vatten, hebben nagelaten hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden had behoren te doen. Zij hebben zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 82 van de Lma. In aanmerking genomen voorts dat de disciplinaire straf van berisping de minst zware is die op grond van artikel 83 van de Lma aan een ambtenaar kan worden opgelegd, kan niet gezegd worden dat er een onevenredigheid bestaat tussen de opgelegde straf en de overtreding. Voor zover klagers anders hebben willen betogen, faalt dit betoog.
Nu het gerecht ook overigens geen grond ziet voor vernietiging van de jegens klagers sub 1 t/m 4 en 6 t/m 8 genomen landsbesluiten is hun bezwaar ongegrond.
In het vorenoverwogene ziet het gerecht voorts grond om de nietigheid van het ten aanzien van klager sub 5 genomen landsbesluit voor gedekt te verklaren. Hetgeen hij in zijn verantwoordingsbrief heeft aangevoerd behoefde verweerder er niet van te weerhouden om ook hem disciplinair te straffen.
2.12
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
2.13
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING:

De rechter in dit gerecht:
 verklaart het bezwaar van klager sub 5 gegrond;
 vernietigt het door klager sub 5 bestreden landsbesluit van 24 april 2014, no. 110;
 verklaart de nietigheid van voornoemde beschikking voor gedekt;
 verklaart de bezwaren van de overige klagers ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in ambtenarenzaken te Aruba, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).