Uitspraak
Het Constitutioneel Hof van Sint Maarten
1.Inleiding
2.Algemene overwegingen
in abstractoop grondwettigheid te toetsen, en zo nodig wegens strijd met de Staatsregeling te vernietigen.
ex ante, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de betreffende regeling. Als deze toetsing aan de orde is, wordt de inwerkingtreding van de voorgelegde wettelijke regeling geblokkeerd. Tot twee weken na de beslissing van het Constitutioneel Hof op een verzoek van de Ombudsman tot beoordeling van de grondwettigheid van de betreffende regeling kan deze dan ook niet in werking treden, aldus artikel 127, vierde lid, van de Staatsregeling.
ex antekarakter vloeit voort dat sprake is van een
abstracteconstitutionele toetsing. Het Constitutioneel Hof dient – voorafgaand aan de inwerkingtreding – de voorgelegde regeling als zodanig en dus los van concrete geschillen te beoordelen. [4] Alleen de Ombudsman kan een landsregeling ter toetsing voorleggen: zie daartoe artikel 127, derde lid, van de Staatsregeling en artikel 17, eerste lid, van de Landsverordening Constitutioneel Hof.
als zodanigop haar grondwettigheid beoordeeld wordt, hangt samen dat het Constitutioneel Hof bevoegd is om een regeling die met de Staatsregeling onverenigbaar is te vernietigen, [5] om te voorkomen dat deze regeling onderdeel gaat uitmaken van de rechtsorde, aldus artikel 127, vijfde lid, van de Staatsregeling en artikel 35 van de Landsverordening Constitutioneel Hof.
totstandkomingvan wettelijke regelingen op verenigbaarheid met de Staatsregeling beoordelen (artikel 127, tweede lid, Str). [10]
deverenigbaarheid van
eenwettelijke regeling met
deStaatsregeling, zonder te differentiëren in wel en niet door de Ombudsman aan de orde gestelde onderdelen, doch dit betekent niet dat de toetsing zich zou mogen uitstrekken tot de gehele wettelijke regeling. Het al dan niet indienen van een verzoekschrift door de Ombudsman is immers bepalend voor de bevoegdheid van het Constitutioneel Hof (artikel 127, derde lid, Str). Hieruit volgt dat de omvang van het geschil, alsmede de vernietigingsbevoegdheid van het Constitutioneel Hof (artikel 127, vijfde lid, Str) door het verzoekschrift van de Ombudsman worden bepaald. Ook artikel 17, derde lid, van de Landsverordening Constitutioneel Hof, op grond waarvan de Ombudsman om gehele of gedeeltelijke vernietiging van een wettelijke regeling kan vragen, gaat daarvan uit.
stand-stillbepaling van artikel 127, vierde lid, van de Staatsregeling er niet aan in de weg staat dat de overige onderdelen van de regeling wel in werking kunnen treden. Hiertoe is vereist, dat de Ombudsman uitdrukkelijk te kennen geeft de werking van de
stand-stillbepaling beperkt te willen zien tot de specifiek in het verzoekschrift genoemde bezwaren, of dat de regering uitdrukkelijk een verzoek doet om hiertoe een dergelijke beschikking te geven. In een dergelijk geval worden de Ombudsman en de regering in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de vraag of andere onderdelen of bepalingen in de regeling dusdanig verknocht zijn met de expliciet aangevallen onderdelen dat deze daarmee in samenhang beoordeeld zouden moeten worden en het verzoekschrift geacht moet worden met die andere onderdelen of bepalingen aangevuld te zijn, alsmede over de vraag in hoeverre er complicaties verbonden kunnen zijn aan een spoedige, slechts partiële inwerkingtreding. Mocht aldus het geschil afgebakend kunnen worden en partiële inwerkingtreding niet problematisch zijn, dan kan vervolgens door het Hof op de voet van artikel 20 van de Landsverordening Constitutioneel Hof een beschikking van die strekking worden gegeven.
judicial restraint– heeft te betrachten.
ex anteeen oordeel moet uitspreken over in te voeren landsverordeningen
in abstracto– wanneer de toepassing van deze verordeningen in sterke mate afhangt van nadere uitvoeringsregelgeving of -praktijk waarin die verordeningen concretisering en daadwerkelijke toepassing vinden. Als een landsverordening op zichzelf een uitvoeringsregelgeving en -praktijk toelaat of mogelijk maakt die met de Staatsregeling in overeenstemming is, is het in het algemeen niet aan het Constitutioneel Hof om deze landsverordening wegens strijdigheid met de Staatsregeling te vernietigen.
ex postoordelende rechter is geroepen om de praktische implementatie en toepassing van landsverordeningen en andere wettelijke regelingen op hun constitutionaliteit
in concretote toetsen. Deze rechter is daartoe ook in de aangewezen positie, nu hij anders dan het Constitutioneel Hof geconfronteerd wordt met de feitelijke praktijk. In dit verband moet tevens meewegen, dat sprake is van een fundamenteel verschil tussen de juridische gevolgen die een uitspraak van het Constitutioneel Hof kan hebben (vernietiging, artikel 127, vijfde lid, Str) en de gevolgen van een uitspraak van de in artikel 119 van de Staatsregeling bedoelde rechter (buiten toepassing laten, artikel 119, tweede lid, Str [12] ).
.Dat een landsverordening niet verenigbaar is met de Staatsregeling zal derhalve duidelijk moeten zijn aangetoond, wil het Hof tot de conclusie kunnen komen dat sprake is van onverenigbaarheid, temeer waar dit oordeel tot een gehele of gedeeltelijke vernietiging van een democtratisch tot stand gekomen verordening kan leiden.
gepasterechterlijke terughoudendheid” gebezigd. De preambule van de Staatsregeling proclameert immers niet alleen beginselen die van de rechter een zekere terughoudendheid vragen. In dezelfde adem spreekt de preambule over het geloof van het Sint Maartense volk in de “heerschappij van het recht”, “de waarde en de waardigheid van het individu” en in “de aanspraak van alle mensen op de fundamentele rechten en vrijheden.”
ex antebinnen de grenzen van zijn bevoegdheid op praktische en effectieve wijze overeenstemming van wetgeving met de Staatsregeling dient te waarborgen. Het recht kan immers niet heersen indien het niet kan worden afgedwongen. Respect afdwingen voor de “rule of constitutional law” impliceert onder meer dat de “beleidsruimte” van de uitvoerende macht, zal moeten worden ingebed in wettelijke regelingen die solide inhoudelijke procedurele waarborgen bieden voor een gebruik van die ruimte in overeenstemming met de Staatsregeling. In paragraaf 3, waarin op de klachten van de Ombudsman wordt beslist, wordt hierop nader ingegaan.
3.De klachten
artikelen 40, eerste lid, 83 en 127, derde lid van de Staatsregeling.Deze bepalingen luiden, voorzover relevant:
.
artikel 82 van de Staatsregeling, luidend:
dierengevechtentoestaan, met
artikel 22 van de Staatsregelingin strijd zijn, en verzoekt de Ombudsman het Constitutioneel Hof om deze bepalingen te vernietigen.
artikel 2:335van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, luidend:
derde lidvan artikel 2:335 Wetboek van Strafrecht is ingevoegd bij de Negende Nota van Wijziging.
artikel 3:54van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, luidend:
artikel 69 van de Staatsregeling, voorzover van belang luidend:
nietvoor een dergelijke toetsing leent. De bepaling dient, gelet op de bewoordingen, context, doel en strekking daarvan en de samenhang met andere bepalingen, zodanig concreet en hanteerbaar te zijn dat zij door de rechter kan worden toegepast.
ex antetoetsing door het Constitutioneel Hof. De toetsing van de onderhavige, nog niet in werking getreden strafbepalingen als zodanig, buiten de context van de concrete toepassing van die bepalingen, brengt met zich dat het Constitutioneel Hof uitsluitend heeft te beoordelen of de wetgever ter zake een wezenlijke belangenafweging heeft gemaakt, resulterend in wetgeving waarin de zorg voor het dierenwelzijn een plaats heeft gekregen. [16] Zoals in r.o. 2.3.2 reeds doorklinkt, kan de vraag in hoeverre de
concrete toepassingvan de betreffende wetgeving met artikel 22 van de Staatsregeling verenigbaar is door het Constitutioneel Hof in principe niet in zijn abstracte
ex antetoetsing betrokken worden. Die taak ligt primair bij de –
ex posten in het specifieke geval toetsende – rechter als bedoeld in artikel 119 van de Staatsregeling.
ditaspect waar de Ombudsman zich specifiek tegen keert.
in concreto, aan de hand van een vergunningskwestie of een strafvervolging oordelende, in artikel 119 van de Staatsregeling bedoelde rechter geroepen.
in casusprake zou zijn is niet aangevoerd.
wijze van totstandkomingvan wetgeving aan de Staatsregeling te toetsen. Daarbij is blijkens de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk gedacht aan de blijkbaar in artikel 69, tweede lid, van de Staatsregeling besloten liggende waarborg dat ook ingrijpende nota’s van wijziging ter advisering aan de Raad van Advies voorgelegd moeten worden. [18] De in het verweerschrift van 20 mei 2013 neergelegde opvatting van de regering, dat het impliciete oordeel van de wetgever blijkbaar is geweest dat er geen sprake was van een ingrijpende wijziging welke tot voorlegging aan de Raad van Advies zou verplichten en dat zulks op zichzelf al impliceert dat voldaan is aan genoemde waarborg, is daarmee onverenigbaar. Het Constitutioneel Hof dient een eigen oordeel te geven of sprake is van een “ingrijpende” (nota van) wijziging.
artikel 2:289van het nieuwe Wetboek van Strafrecht bij nota van wijziging toegevoegde
onderdeel ein strijd dreigt te komen met het gelijkheidsbeginsel, en verzoekt zij deze toevoeging te vernietigen. De betreffende bepaling stelt een hoger maximum van 6 jaar (in plaats van 4 jaar voor “gewone” diefstal, artikel 2:288 Sr) op – kortweg – “diefstal van toeristen”.
Artikel 2:289 Srbepaalt:
Grosso modowordt onderscheid wordt gemaakt tussen toeristen die voor recreatieve doeleinden in het land aanwezig zijn en de overige personen die zich in Sint Maarten bevinden. Diefstal gepleegd ten opzichte van een - recreatieve - toerist kan worden bestraft met een hogere gevangenisstraf (ten hoogste 6 jaar in plaats van 4 jaar) of een hogere boete (de 5e categorie in plaats van de 4e categorie) dan diefstal ten opzichte van een andere persoon.
de factoonderscheid naar nationale afkomst, één van de in artikel 16 van de Staatsregeling genoemde gronden.
de factogemaakte onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen – tussen nationale en niet-nationale herkomst - vanuit het perspectief van het gelijkheidsbeginsel minder problematisch is dan doorgaans het geval is. In het algemeen is dit onderscheid immers
prima facieverdacht omdat het vaak gehanteerd wordt om niet-ingezetenen – buitenstaanders – ten opzichte van ingezetenen in een zwakkere positie te brengen. In dit geval ligt dat echter geheel anders, nu de buitenstaanders juist in een mogelijk sterkere positie worden gebracht. Daaraan dient te worden toegevoegd dat de beweerdelijk daarmee gepaard gaande “benadeling” van de ingezetenen juist het oogmerk heeft de toeristen-industrie van Sint Maarten te beschermen en te versterken, en daarmee de positie van de ingezetenen juist te helpen waarborgen.
ex anteoordelende Constitutioneel Hof om ter zake een prognose inzake de toekomstige rechtspraktijk te geven, en daarop het oordeel te baseren dat het hogere strafmaximum reeds als zodanig in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (zie r.o. 2.3.2, 3.3.5 en 3.3.7). Waar het op aankomt is de concrete straftoemeting door de strafrechter, die daarin door dit hogere strafmaximum niet in zijn beoordelingsvrijheid ter zake belemmerd wordt.
artikel 3 van de Staatsregeling. In de akte van 5 september 2013 heeft de regering de juistheid van deze uitleg door het Constitutioneel Hof oordeel bestreden. Geen sprake was evenwel van een voorlopig gegeven oordeel van het Constitutioneel Hof. Weliswaar is niet uitgesloten dat het Constitutioneel Hof terugkomt van een in een tussenuitspraak gegeven beslissing, maar hetgeen de regering ter zake in de akte van 5 september 2013 heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende grond. Het Constitutioneel Hof kan zijn taak niet uitoefenen zonder de processtukken, waaronder het verzoekschrift van de Ombudsman, uit te leggen.
artikel 1:13, eerste lid,van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, luidende “De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk” en alle daarmee samenhangende – verknochte - bepalingen in dat wetboek zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover die bepalingen het toestaan om een levenslange gevangenisstraf op te leggen of daaraan refereren.
Kafkaris tegen Cyprus, Appl. No. 21906/04 en van 9 juli 2013 in de zaak
Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Appl. nos. 66069/09, 130/10 en 3896/10, alsmede om het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, Nederlandse Jurisprudentie 2009, 602. Verwezen zij voor het overige naar hetgeen hiervóór onder r.o. 2.3.5 is overwogen.
Vinter:
de jureor
de factoreducible.” (§ 108). Het was daarenboven van oordeel dat “for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.” (§ 110). Het EHRM overwoog voorts “that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds” (§ 119). Hoewel het EHRM verklaarde dat het “is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take” noch “to determine when that review should take place”, zag het niettemin “clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter” (§ 120). Het EHRM concludeerde dat “where domestic law does not provide for the possibility of such review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention” (§ 122). Het arrest maakt daarnaast duidelijk dat de toetsing van een levenslange gevangenisstraf op ruimere gronden dient te geschieden dan uitsluitend op basis van “mededogen” (§ 128).
Vinteroverwogen: “these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated.” (§ 111).
rechter(§ 120). De noodzaak van een herbeoordeling vloeit voor het Sint Maartense systeem van oplegging van een levenslange gevangenisstraf ook niet voort uit artikel 5, vierde lid, EVRM of artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, van de Staatsregeling (verg. EHRM Vierde Kamer, Vinter, 17 januari 2012, § 103).
gratieworden verleend ingevolge artikel 118 van de Staatsregeling, na ingewonnen advies van de rechter door wie het vonnis is gewezen, terwijl deze veroordeelde voorts het oordeel van de rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Artikel 118 van de Staatsregeling geeft geen beperking aan de voor gratieverlening te hanteren gronden. Er worden thans, nu de in artikel 118 van de Staatsregeling bedoelde landsverordening nog niet bestaat – blijkens de akte van de regering van 15 augustus 2013 (punt 18, onder e) is deze niet in voorbereiding – geen beperkingen gesteld aan de mogelijkheid gratie te verzoeken, ook niet in de tijd. Er is geen reden om aan te nemen dat gratie niet onder voorwaarden kan worden verleend en dat geen proeftijd kan worden bepaald. Dat in beginsel het initiatief door de veroordeelde moet worden genomen, maakt niet dat de in het Wetboek van Strafrecht neergelegde regeling onverenigbaar is met de Staatsregeling.
zal worden verleendindien, in de terminologie van artikel 2, aanhef en onder b, van de Nederlandse Gratiewet ‘aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend’, of, in de woorden van de Grote Kamer van het EHRM in Vinter, § 119: ‘continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds’?
nietbevestigend beantwoord. De regering heeft geantwoord (cursivering door het Constitutioneel Hof):
kanonder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. In een dergelijk geval
kanverkorting van de straf door middel van gratie verantwoord worden geacht.
moetde veroordeelde in vrijheid worden gesteld. Onvoldoende is dat dit
kan. Het Hof sluit zich aan bij de volgende woorden van de Grote Kamer in Vinter (§ 111): “It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention.”
ten tijde van de veroordelingtot levenslang een voldoende “possibility of review” met “prospect of release” is geboden.
oplegging en tenuitvoerleggingvan de levenslange gevangenisstraf en niet op de
invoeringvan een wettelijke regeling die zulks mogelijk maakt, doch dit acht het Constitutioneel Hof niet van doorslaggevende betekenis. Hoewel de context van het arrest van de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een andere is dan die waarin het Constitutioneel Hof dient te toetsen, is de strekking van het arrest duidelijk: een levenslange gevangenisstraf zonder een deugdelijke mogelijkheid van herbeoordeling kan noch verdragsrechtelijk noch constitutioneel door de beugel.
Artikel 1:31van het nieuwe Wetboek van Strafrecht bepaalt het volgende:
artikel 1:37 Sren luidt als volgt:
artikel 16 van de Staatsregeling.
onbepaaldetijd in Saint Martin woonachtig is. De ratio voor het onderscheid met, onder anderen, de voor
bepaaldetijd in Saint Martin woonachtige vreemdeling lijkt afwezig.
illegale vreemdelingendie overlast veroorzaken en aan wie duidelijk moet worden gemaakt “dat zij hier (geen) ernstige misdrijven kunnen plegen en de veiligheid van de samenleving kunnen aantasten, zonder daar de volledige consequenties van te hoeven dragen door de volledig opgelegde straf niet uit te zitten.” In het licht van die doelstelling, wat daarvan verder ook zij, kan in ieder geval een dergelijk uitsluitend op ingezetenschap gebaseerd onderscheid tussen
Nederlandersonderling, en tussen legaal verblijvende op Sint Maarten gevestigde vreemdelingen en daar niet gevestigde
Nederlanders, niet als objectief gerechtvaardigd aangemerkt worden. Derhalve komt ook het vierde lid van artikel 1:37 Sr voor vernietiging in aanmerking.
artikel 16, het recht op lichamelijke integriteit in
artikel 6en het verbod op mensenhandel in
artikel 4, derde lid, van de Staatsregeling.
moetworden. Met andere woorden: aan de orde is de vraag of uit het samenstel van die grondrechten voor de overheid van Sint Maarten een positieve verplichting voortvloeit om exploitatie van prostitutie onvoorwaardelijk wettelijk te verbieden.
ex anteen
in abstractokan worden getoetst.
4.Beslissing
gegrond;
gegrond, en vernietigt artikel 1:13 en alle daarmee samenhangende bepalingenvan het Wetboek van Strafrecht doch slechts voor zover deze refereren aan de levenslange gevangenisstraf;
gegrond, en vernietigt deze leden;
ongegrond.
1.Verloop van de procedure
2.Levenslange gevangenisstraf
doen vervallen van een bepaling in een ontwerp-regelingop verenigbaarheid met de Staatsregeling wordt getoetst.
oplevert, maar veeleer dat ontbreken van de door deze bepaling geschapen toetsingsmogelijkheid een zodanige schending
tot gevolg kan hebben. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Regering erkend dat een rechtsregel welke in een vigerende wettelijke regeling is opgenomen en wederom wordt vastgesteld als onderdeel van een nieuwe wettelijke regeling welke de eerstgenoemde vervangt, inderdaad door het Hof kan worden getoetst op verenigbaarheid met de Staatsregeling. Het Hof sluit zich aan bij deze zienswijze en voegt daaraan toe dat er geen “savings clause” in de Staatsregeling is opgenomen op grond waarvan een bestaande regeling welke wederom wordt vastgesteld in nieuwe regeling gevrijwaard zou zijn van een toetsing door dit Hof. Het Constitutioneel Hof acht zich derhalve bevoegd deze klacht in behandeling te nemen en de Ombudsman kan daarin worden ontvangen.
Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Appl. nos. 66069/09, 130/10 en 3896/10 (
www.hudoc.echr.coe.int), uitspraak heeft gedaan met betrekking tot een onderwerp dat grote overeenkomst vertoont met de kwestie die thans bij dit Hof aan de orde is. Het EHRM overwoog dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf aan een volwassen persoon “is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 (van het EVRM) or any other Article of the Convention” (§ 106), maar dat “the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3” (§ 107). Het EHRM verklaarde verder dat “no issue arises under Article 3 if a life sentence is
de jureor
de factoreducible.” (§ 108). Het was daarenboven van oordeel dat “for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.” (§ 110). Het EHRM overwoog voorts “that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds” (§ 119). Hoewel het EHRM verklaarde dat het “is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take” noch “to determine when that review should take place”, zag het niettemin “clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter” (§ 120). Het EHRM concludeerde dat “where domestic law does not provide for the possibility of such review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention” (§ 122). Het arrest maakt daarnaast duidelijk dat de toetsing van een levenslange gevangenisstraf op ruimere gronden dient te geschieden dan uitsluitend op basis van “mededogen” (§ 128).
zal worden verleendindien, in de terminologie van artikel 2, aanhef en onder b, van de Nederlandse Gratiewet ‘aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend’, of, in de woorden van de Grote Kamer van het EHRM in Vinter, § 119: ‘continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds’?
vóór 6 september 2013gelijktijdig de in rechtsoverweging 2.8 bedoelde akte te nemen;
27 september 2013gelijktijdig de in rechtsoverweging 2.8 bedoelde antwoord-akte te nemen;
18 oktober 2013 te 10.00 uur.