ECLI:NL:HR:2025:987

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
24/01513
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet betreffende de opheffing van schorsing van voorlopige hechtenis na veroordeling tot vrijheidsbenemende straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet. De zaak betreft de opheffing van de schorsing van voorlopige hechtenis van een verdachte die door de rechtbank Overijssel was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. De rechtbank had de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven op basis van de enkele omstandigheid dat de opgelegde gevangenisstraf langer was dan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De Hoge Raad oordeelt dat deze beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de beslissing tot opheffing van de schorsing van voorlopige hechtenis dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt van de belangen van de strafvordering en de belangen van de verdachte. De Hoge Raad benadrukt dat de voorlopige hechtenis als ingrijpend dwangmiddel terughoudend moet worden toegepast en dat de opheffing van de schorsing niet enkel kan worden gebaseerd op de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01513 CW
Datum24 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 januari 2024, nummer 08-073482-23, ECLI:NL:RBOVE:2024:357, in de zaak
van
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.

1.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 22 januari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf en de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.

2.Het cassatieberoep

De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank wat betreft de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

3.Het procesverloop en het vonnis van de rechtbank

3.1
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor “voorbereiding van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. Het relevante procesverloop voorafgaand aan het vonnis van de rechtbank is weergegeven in de vordering van de advocaat-generaal onder 3.5 tot en met 3.7. Daaruit blijkt onder meer dat de rechter-commissaris op 17 maart 2023 de bewaring van de verdachte heeft bevolen, dat de raadkamer van de rechtbank op 29 maart 2023 de gevangenhouding heeft bevolen en dat de raadkamer van de rechtbank de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 19 mei 2023 voor onbepaalde tijd heeft geschorst.
3.2
De beslissing van de raadkamer tot schorsing van de voorlopige hechtenis houdt onder meer in:
“Beoordeling
De raadkamer is van oordeel dat de ernstige bezwaren en gronden voor de voorlopige hechtenis, behoudens de onderzoekgrond, nog bestaan. Voorts is de raadkamer van oordeel dat het persoonlijk belang van de verdachte, gelet op de reclasseringsrapportage, zwaarder weegt dan het strafvorderlijk belang. Daarbij komt dat de doelen die met de voorlopige hechtenis worden nagestreefd door het stellen van voorwaarden aan een schorsing ook kunnen worden bereikt.”
3.3.1
De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de terechtzitting van de rechtbank van 18 december 2023. Volgens het proces-verbaal van die terechtzitting hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“80. Om zichzelf te begrijpen heeft cliënt met een doorverwijzing van de huisarts hulp gezocht. Inmiddels wordt hij sinds september 2023 behandeld. De geschatte behandelduur bedraagt 13 - 24 maanden. Zijn behandeling bestaat uit intensieve EMDR-sessies voor het behandelen van PTSS en het voeren van gesprekken opdat cliënt inzicht krijgt in de grondoorzaken van zijn chatbehoefte en -gedrag. De PTSS is het gevolg van zijn aanhouding en detentie. Cliënt is - gelet op de aard van de verdenking - ernstig geïntimideerd en bedreigd tijdens de detentie. Om die reden is hij toentertijd geplaatst in een Extra Zorgvoorziening binnen de PI. (...)
81. Cliënt wordt bij zijn behandeling gesteund door zijn echtgenote en dochter. Cliënt heeft volledige openheid van zaken gegeven in het gezin. Op een zeker moment zal het gezin ook worden betrokken in de behandeling.
82. Uit het NIFP-rapport volgt dat doordat er sprake is van volledige toerekenbaarheid, een behandeling van cliënt enkel op vrijwillige basis kan plaatshebben. Zoals gezegd is deze behandeling reeds in gang gezet in een vrijwillig kader. Er geldt dus een intrinsieke behandelbehoefte. De behandeling vindt plaats bij De Waag, hetgeen aansluit op het NIFP-rapport.
83. Cliënt heeft aldus inzicht getoond in zijn handelen en werkt hier hard aan.
84. Uit het meest recente reclasseringsadvies volgt dat cliënt de schorsingsvoorwaarden accuraat nakomt. Uit de eerdere reclasseringsadviezen blijkt dat de recidivekans op laag werd geschat. Deze lage kans op recidive volgt ook uit het NIFP-rapport alsook het rapport van De Waag.
(...)
86. De verdediging verzoekt uw rechtbank dan ook het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis op te heffen.”
3.3.2
Verder heeft de verdachte volgens het proces-verbaal van die terechtzitting daar onder meer naar voren gebracht:
“Ik heb de periode in detentie als heel erg zwaar ervaren. Op enig moment is binnen de gevangenis aan het licht gekomen waar ik van werd verdacht. Het was op een gegeven moment zelfs zo erg dat ik een ring om mijn nek had gedaan en ik blauw was aangelopen. Uiteindelijk is men met zes man mijn cel binnengestormd en hebben ze mij losgemaakt. Daarna ben ik op de EZV-afdeling geplaatst. Door detentie en de inval door de politie heb ik een trauma opgelopen. Hier ben ik voor in behandeling gegaan. Op dit moment volg ik ook behandeling bij De Waag voor mijn grensoverschrijdend gedrag. (...) Deze behandeling zal naar verwachting een jaar tot anderhalf jaar duren. (...)
Over een eventueel op te leggen straf kan ik alleen maar zeggen dat ik de oplegging van een gevangenisstraf vreselijk zou vinden. Een taakstraf kan ik gewoon uitvoeren. Daarnaast kan ik dan behandeling blijven volgen.”
3.4
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Bij het vonnis heeft de rechtbank ambtshalve de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. De strafmotivering houdt onder meer in:
“Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft via Chatplaza.nl vele en langdurige chatgesprekken gevoerd met contacten aan wie hij liet weten seksuele handelingen met hun dochter(s) van elf jaar of jonger te willen plegen, ook door het seksueel binnendringen van de lichamen van die dochters, waarbij hij de seksuele handelingen zeer expliciet benoemde en met concrete plannen kwam om die seksuele handelingen daadwerkelijk uit te voeren. Het is niet aantoonbaar tot uitvoering van die voorbereide plannen gekomen. Verdachte heeft er in de chatgesprekken blijk van gegeven dat de gevolgen van zijn seksuele voornemens voor de beoogde slachtoffers lichamelijke schade zouden opleveren. Hij heeft er geen blijk van gegeven het verwerpelijke daarvan in te zien. Evenmin heeft hij zich zorgen gemaakt over de psychische schade die seksueel contact tussen een volwassene en zeer jonge slachtoffers kan veroorzaken. Alleen zijn eigen behoeftes waren leidend. Ter zitting heeft hij geen zinnige verklaring gegeven voor zijn handelen. Zijn spijt lijkt alleen de voor hem nadelige gevolgen van deze strafzaak te betreffen. De verantwoordelijkheid voor zijn handelen erkent hij slechts wat betreft het voeren van de gesprekken. Zijn rechtvaardiging daarvoor is dat het nepgesprekken met nepmoeders over nepkinderen waren. Dat hij door die gesprekken een bijdrage heeft geleverd in de wereld van seksueel kindermisbruik lijkt niet tot hem te zijn doorgedrongen. De rechtbank rekent dit hem aan, maar ook is dit een verontrustend gegeven bij de vraag of er gevaar voor recidive is.
De Pro Justitia rapportage van [betrokkene 1] , GZ-psycholoog houdt onder meer in dat er geen sprake is van psychopathologie hoewel een parafiele stoornis niet kan worden uitgesloten of bevestigd. Er zijn aanwijzingen voor seksuele preoccupatie en deviantie(s). Desondanks is het lastig uitspraken te doen over de risicofactoren. Verdachte is volledig toerekeningsvatbaar. De rechtbank deelt de conclusie over de toerekenbaarheid maar heeft haar twijfels bij de overige bevindingen. De reclassering acht het recidiverisico laag. Ook bij die conclusie plaatst de rechtbank vraagtekens. De psycholoog rapporteert immers ook dat verdachte niet volledig open is geweest over zijn seksuele belevingswereld, zodat op dit vlak geen eenduidig beeld van hem is verkregen. En het argument van verdachte dat voor herhaling niet gevreesd hoeft te worden omdat hij inmiddels weer seksuele betrekkingen met zijn echtgenote heeft overtuigt allerminst.
Het advies van de psycholoog tot een behandeltraject bij een instelling met forensische- en zedenexpertise, zoals bijvoorbeeld De Waag, is zoals ter zitting is gebleken in een vrijwillig kader in gang gezet.
Gelet op de ernst van het gepleegde feit en al het voorgaande, acht de rechtbank oplegging van ook een nog uit te zitten onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Alles afwegende zal aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank is van oordeel dat een straf conform voorarrest, zoals bepleit is door de verdediging, geen recht doet aan de ernst van het feit.
Nu de rechtbank van oordeel is dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden moet worden opgelegd, zal zij de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen.
De rechtbank zal naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst een soortgelijk of ander strafbaar feit te plegen. De rechtbank ziet in de over verdachte opgemaakte rapporten aanleiding om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde te verbinden van verplichte ambulante behandeling bij De Waag.”

4.Juridisch kader

4.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 67a leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven:
a. indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht;
b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.
2. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
1° indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt;
2° indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan:
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of
waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan;
3° indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a326e, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan;
4° indien er sprake is van verdenking van een van de misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn van zeventien dagen en achttien uur na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden;
5° indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
3. Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
- Artikel 75 lid 1 Sv:
“Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.”
- Artikel 80 lid 1 Sv:
“De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.”
- Artikel 82 Sv:
“1. De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.
2. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.”
- Artikel 86 lid 5 Sv:
“De beslissingen tot schorsing, tot opheffing daarvan en die tot wijziging van beslissingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar.”
4.2.1
De totstandkomingsgeschiedenis van het Wetboek van Strafvordering houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Artikel 82.
De noodzakelijkheid van opheffing der bevolen schorsing kan geboren worden uit tal van omstandigheden naast die, waaraan ten deze allereerst zal worden gedacht, n.l. het niet nakomen der gestelde voorwaarden. De waarborg kan b.v. overlijden (...), deze kan insolvent worden, het gevaar voor vlucht of voor herhaling kan zeer toenemen, enz. Vandaar is bij dit artikel den rechter eene algemeene bevoegdheid tot opheffing der schorsing toegekend. Het geldt hier voorts enkel eene bevoegdheid, nimmer eene verplichting, zoodat niet elke – wellicht onbeteekenende – niet-nakoming der voorwaarden tot opheffing behoeft te leiden.
Aan een bevel tot opheffing zal, ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoo mogelijk een verhoor van den verdachte moeten voorafgaan.”
(Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 86.)
- het verslag:
“Artikel 82.
V. Sommigen achtten de bevoegdheid te allen tijde de opheffing der schorsing te kunnen bevelen te ruim. Eenigen zouden haar willen zien beperkt tot de gevallen waarin de opgelegde voorwaarden niet zijn nagekomen.
A. Tijdens den schorsingstijd kan, niet alleen als een gevolg van niet-nakoming der voorwaarden, maar ook om andere reden – de verdachte blijkt bijv. aanstalten te maken tot vlucht –, steeds de noodzakelijkheid van opheffing der schorsing rijzen.”
(Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 35.)
4.2.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis, Stb. 2004, 578, houdt onder meer in:
“De voorgestelde aanpassing van artikel 75 Sv sluit bij deze opzet van artikel 5 EVRM aan. Voorlopige hechtenis voorafgaand aan de berechting in eerste aanleg ligt inderdaad anders dan voorlopige hechtenis in de situatie na die berechting, waarin al een aanmerkelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Als de rechter in eerste aanleg de strafzaak integraal heeft beoordeeld, en een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft opgelegd, is dat een sterke rechtsgrond voor voortzetting van de vrijheidsbeneming. Het onderhavige wetsvoorstel stelt voor deze grond in een aanvulling van artikel 75, eerste lid, Sv, te erkennen. Deze nieuwe rechtsgrond moet worden gezien als een toevoeging op de bestaande, in artikel 67a Sv genoemde rechtsgronden voor voorlopige hechtenis.”
(Kamerstukken II 2003/04, 29253, nr. 3, p. 9 en 10.)

5.Beoordeling van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank dat de schorsing van de voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Het komt daarbij op tegen het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat bij het vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd van langere duur dan de al ondergane voorlopige hechtenis, een toereikende grond vormt voor de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Uitgangspunten voor de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis in het geval van een veroordeling
5.2
Het cassatieberoep in het belang van de wet heeft betrekking op gevallen waarin tegen de verdachte een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, maar die voorlopige hechtenis is geschorst op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting aanhangig is. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde welk beoordelingskader de rechter moet hanteren bij een beslissing over de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis, met name in het geval de rechter de verdachte veroordeelt tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van een zekere duur.
5.3.1
Het wettelijk stelsel met betrekking tot de schorsing van de voorlopige hechtenis houdt op hoofdlijnen het volgende in. De rechter kan bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte zich bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden (artikel 80 lid 1 Sv). Op grond van artikel 82 Sv kan de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie “te allen tijde” de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen. Voordat de rechter daartoe overgaat, hoort hij zo mogelijk de verdachte. De beslissing tot opheffing van de schorsing is op grond van artikel 86 lid 5 Sv dadelijk uitvoerbaar.
5.3.2
Met de bevoegdheid van de rechter om “te allen tijde” de opheffing van de schorsing te bevelen is, zo volgt uit de onder 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis, tot uitdrukking gebracht dat – naast de niet-nakoming van de aan de schorsing verbonden voorwaarden, waaraan in de eerste plaats is gedacht – ook andere omstandigheden aanleiding kunnen geven om de schorsing op te heffen, zoals een toegenomen gevaar voor vlucht of voor herhaling. Bij de beslissing of tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis wordt overgegaan, gaat het om een afweging van de belangen van strafvordering en de belangen van de verdachte. Bij het maken van die afweging staat voorop dat voorlopige hechtenis als ingrijpend dwangmiddel terughoudend moet worden toegepast. Verder moet tot uitgangspunt worden genomen dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst als het doel dat – gelet op de grond of de gronden die aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag ligt of liggen – in het concrete geval met de voorlopige hechtenis wordt nagestreefd, ook kan worden gerealiseerd door het stellen van voorwaarden in het kader van zo’n schorsing. Dat betekent dat de rechter pas tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis mag overgaan, als die opheffing noodzakelijk is gelet op het genoemde doel.
5.3.3
Voor de beslissing over de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis is verder nog het volgende van belang. Op grond van artikel 75 lid 1 Sv kan na het instellen van hoger beroep een bevel tot voorlopige hechtenis ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling brengt in het onder 5.2 geschetste geval echter niet met zich dat de enkele omstandigheid dat zo’n straf of maatregel is of wordt opgelegd, een toereikende grond vormt voor het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis. In lijn met wat onder 5.3.2 is overwogen, moet de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis ook dan berusten op een afweging van de belangen van strafvordering en de belangen van de verdachte. In die afweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de verdachte is veroordeeld en dat daarbij een straf of maatregel van een zekere duur is opgelegd, in die zin dat met die veroordeling een groter gewicht toekomt aan de grond of de gronden die in het concrete geval al aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag ligt of liggen. Ook in dat geval moet echter een afweging plaatsvinden tegen de belangen van de verdachte. In die afweging kan de rechter – voor zover dat in het concrete geval aan de orde is – onder meer betrekken in hoeverre de verdachte zich heeft gehouden aan de specifieke voorwaarden die zijn verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, zoals het hebben van een dagbesteding, het volgen van scholing of het ondergaan van een behandeling, al dan niet onder toezicht van de reclassering, en wat het effect daarvan is geweest. Als sprake is van een wending ten goede in het leven van de verdachte waardoor het gevaar voor recidive is afgenomen, kan dat meebrengen dat het zowel in het belang van de verdachte als in het belang van de samenleving in zijn geheel is om de schorsing onder de betreffende voorwaarden te laten voortduren.
5.3.4
Het voorschrift dat de rechter zo mogelijk de verdachte hoort voordat hij overgaat tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis, strekt ertoe dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over de belangen die voor hem op het spel staan als hij (opnieuw) van zijn vrijheid wordt beroofd en om de rechter in staat te stellen deze belangen in zijn afweging te betrekken. In het onder 5.2 geschetste geval zal de beslissing om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen pas worden genomen tijdens de beraadslaging als bedoeld in artikel 350 Sv. Het hiervoor genoemde voorschrift vergt dan dat alles wat relevant is voor die beslissing – ook waar het gaat om de hiervoor genoemde belangen van de verdachte – voldoende concreet tijdens het onderzoek op de terechtzitting door de rechter aan de orde is gesteld.
5.3.5
In de praktijk kan zich de situatie voordoen waarin de voorlopige hechtenis voor bepaalde tijd is geschorst, tot aan de terechtzitting of tot aan de einduitspraak. Hoewel in dat geval de schorsing van de voorlopige hechtenis ten einde komt doordat het onderzoek op de terechtzitting aanvangt dan wel de einduitspraak wordt gewezen, ligt het niettemin in de rede dat de rechter op grond van de actuele situatie beoordeelt of – gelet op de belangen van strafvordering en de belangen van de verdachte – dit aflopen van de schorsing van de voorlopige hechtenis nog steeds noodzakelijk is, dan wel een hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis is aangewezen. De rechter kan hierover ambtshalve een beslissing nemen en daartoe de actuele situatie van de verdachte tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde stellen. Ook kan de verdediging – al dan niet door het doen van een (hernieuwd) verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis – de rechter opmerkzaam maken op het aflopen van de voor de schorsing bepaalde termijn en op de concrete belangen die voor de verdachte op het spel staan als hij opnieuw van zijn vrijheid wordt beroofd.
5.3.6
De beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis moet, net als elke beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis, een op de voorliggende zaak toegesneden motivering bevatten (vgl. HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662). Uit die motivering moet blijken dat de rechter de onder 5.3.2 genoemde belangenafweging heeft gemaakt en dat in het concrete geval het (alsnog) voortzetten van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis noodzakelijk is.
Beoordeling van de voorliggende zaak
5.4
De rechtbank heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. De motivering van deze beslissing houdt uitsluitend in: “Nu de rechtbank van oordeel is dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden moet worden opgelegd, zal zij de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen.” Daarin ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat de enkele omstandigheid dat bij het vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd van langere duur dan de ondergane voorlopige hechtenis, een toereikende grond vormt voor de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis en dat aan die beslissing tot opheffing geen (nadere) afweging ten grondslag hoeft te liggen tussen de strafvorderlijke belangen die met de (verdere) tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis zijn gemoeid en de belangen van de verdachte. Gelet op wat onder 5.3 is overwogen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

6.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, T. Kooijmans, C.N. Dalebout en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 juni 2025.