Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
9 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1969, had beroep ingesteld tegen de beslissingen van het hof met betrekking tot zijn voorlopige hechtenis en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte geen belang had bij de bespreking van de klacht over de redelijke termijn, omdat het cassatieberoep werd verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf ingaat op de dag van de uitspraak, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht.
De Hoge Raad maakte enkele opmerkingen over de motiveringsplicht bij beslissingen inzake voorlopige hechtenis, verwijzend naar relevante artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad stelde vast dat de situatie van de verdachte onder artikel 5.1.a EVRM valt, wat betrekking heeft op detentie na veroordeling door een bevoegde rechter. Dit in tegenstelling tot de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die door de verdediging werden ingeroepen, welke betrekking hadden op situaties van vrijheidsbeneming zonder redelijke verdenking.
De Hoge Raad concludeerde dat de beslissingen van het hof met betrekking tot de voorlopige hechtenis voldoende gemotiveerd waren en dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van een zorgvuldige motivering in zaken van voorlopige hechtenis.