ECLI:NL:HR:2021:1662

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/02775
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en motivering van beslissingen inzake voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1969, had beroep ingesteld tegen de beslissingen van het hof met betrekking tot zijn voorlopige hechtenis en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte geen belang had bij de bespreking van de klacht over de redelijke termijn, omdat het cassatieberoep werd verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf ingaat op de dag van de uitspraak, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht.

De Hoge Raad maakte enkele opmerkingen over de motiveringsplicht bij beslissingen inzake voorlopige hechtenis, verwijzend naar relevante artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad stelde vast dat de situatie van de verdachte onder artikel 5.1.a EVRM valt, wat betrekking heeft op detentie na veroordeling door een bevoegde rechter. Dit in tegenstelling tot de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die door de verdediging werden ingeroepen, welke betrekking hadden op situaties van vrijheidsbeneming zonder redelijke verdenking.

De Hoge Raad concludeerde dat de beslissingen van het hof met betrekking tot de voorlopige hechtenis voldoende gemotiveerd waren en dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van een zorgvuldige motivering in zaken van voorlopige hechtenis.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02775
Datum9 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2020, nummer 20-001284-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
2.2
Deze klacht kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Het cassatiemiddel klaagt verder over de beslissingen die het hof in hoger beroep heeft genomen over de voorlopige hechtenis.
2.4
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 5 lid 1, aanhef en onder a en c van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM):
“Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
(...)
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;”
- Artikel 24 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed.”
- Artikel 75 lid 1 Sv:
“Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.”
- Artikel 78 leden 1 en 2 Sv:
“1. Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2. Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld.”
- Artikel 6:2:2, aanhef en onder a, Sv:
“De gevangenisstraf en de hechtenis gaan in:
a. ten aanzien van veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden ter zake van het feit waarvoor zij veroordeeld zijn, op de dag waarop de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.”
2.5
De verdachte mist om de navolgende reden het vereiste belang bij een bespreking van deze klacht. De hiervoor besproken klacht over de redelijke termijn in hoger beroep slaagt niet, terwijl namens de verdachte geen andere cassatiemiddelen zijn voorgesteld. Het cassatieberoep wordt daarom verworpen. Op grond van artikel 6:2:2, aanhef en onder a, Sv zal de door het hof opgelegde gevangenisstraf ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht. (Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7369.)
2.6.1
De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding nog het volgende op te merken.
2.6.2
De klachten die het cassatiemiddel aanvoert over de beslissingen die het hof in hoger beroep heeft genomen over de voorlopige hechtenis, zijn gebaseerd op een aantal recente uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) waarin een schending van artikel 5 EVRM is geconstateerd (EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 10982/15 (Maassen t. Nederland); EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 73329/16 (Hasselbaink t. Nederland) en EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 69491/16 (Zohlandt t. Nederland)).
2.6.3
Deze uitspraken van het EHRM zien op de situatie waarin de vrijheidsbeneming van de verdachte plaatsvindt terwijl er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan. Het gaat dan om een situatie als bedoeld in artikel 5 lid 1, onder c, EVRM. In deze rechtspraak wordt door het EHRM onder meer overwogen dat “justification for any period of detention, no matter how short, must be convincingly demonstrated by the authorities” en dat “the domestic courts’ arguments for and against release must not be “general and abstract”, but contain references to specific facts and the personal circumstances justifying an applicant’s detention” (zie onder meer EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 73329/16 (Hasselbaink t. Nederland), § 69 en § 72).
2.6.4
In de onderhavige zaak heeft het hof – zoals blijkt uit het in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.4 weergegeven procesverloop – aan de voortzetting van de gevangenhouding van de verdachte mede ten grondslag gelegd dat in het vonnis in eerste aanleg aan de verdachte een vrijheidsbenemende straf is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging met de door het hof bevolen termijn van gevangenhouding. Het hof heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 75 lid 1, derde volzin, Sv. Daarmee is sprake van een situatie die niet onder artikel 5 lid 1, onder c, EVRM, maar onder artikel 5 lid 1, onder a, EVRM valt. Die laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Dit volgt uit onder meer de uitspraak van het EHRM in de zaak Saez tegen Nederland (25 mei 2004, appl. nr. 51197/99), waarin het EHRM heeft geoordeeld:
“The Court recalls its constant case-law that, for the purposes of the Convention, detention while an appeal against a conviction by a first-instance court is pending is to be considered as detention “after conviction” within the meaning of Article 5 § 1 (a) of the Convention, even if the detention continues to be considered as detention on remand under domestic law (see, Wemhoff v. Germany, judgment of 27 June 1968, Series A no. 7, pp. 23-24, § 9; B. v. Austria, judgement of 28 March 1990, Series A no. 175, pp. 14-16, §§ 35-40; and Hristov v. Bulgaria (dec.), no. 35436/97, 19 September 2000).”
Dit betekent dat de door de stellers van het cassatiemiddel ingeroepen uitspraken van het EHRM op een andere situatie betrekking hebben dan in het onderhavige geval aan de orde is.
2.6.5
Het vorenstaande laat onverlet dat – ook als na de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg de toepassing van voorlopige hechtenis (mede) komt te berusten op de in artikel 75 lid 1, derde volzin, Sv genoemde grond – beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis telkens een op de voorliggende zaak toegesneden motivering moeten bevatten. Deze algemene motiveringsplicht komt, als de beslissing over de voorlopige hechtenis een beschikking van de raadkamer betreft, tot uitdrukking in artikel 24 lid 1 Sv en vloeit ook mede voort uit de eisen die artikel 78 lid 2 Sv stelt aan bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 november 2021.