ECLI:NL:HR:2025:97

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23/04051
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot zware mishandeling en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een poging tot zware mishandeling, waarbij de verdachte op 24 september 2017 de benadeelde partij, Sietse [benadeelde], omver heeft geduwd en hem meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en geslagen. Het hof had eerder geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte immateriële schade had geleden en een schadevergoeding van € 2.500 had toegewezen. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het hof de begroting van de immateriële schade niet toereikend heeft gemotiveerd.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de begroting van immateriële schade en oordeelt dat het hof voldoende heeft gemotiveerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden. De Hoge Raad stelt vast dat de verdediging in hoger beroep niet heeft betwist dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij de schadevergoeding volledig is toegewezen. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de begroting van immateriële schade en de rol van de rechter in het vaststellen van schadebedragen op basis van billijkheid en de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04051
Datum28 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2023, nummer 21-003996-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van hem aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het cassatiemiddel klaagt in het bijzonder over de begroting door het hof van de immateriële schade.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 24 september 2017 te [plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen tegen het lichaam heeft geduwd en meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [benadeelde] van 24 november 2018. Dit formulier houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
Hoe is uw schade ontstaan?
Dat we bij toeval op een geheime zender stuiten. Hierdoor ben ik zwaar mishandeld/poging tot doodslag.
(...)
Immateriële schade (smartengeld)
(...)
We hebben een hele poos niet op straat durven lopen, omdat we bang waren voor nog meer acties. De dader woont bij ons in de straat. Deze dader deinst nergens voor terug. Dagelijks klachten zoals hoofdpijn en duizeligheid.
Totaal immateriële schade € 2.500,-.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2023 houdt onder meer in:
“De voorzitter laat de derde getuige voor het hof verschijnen. Deze geeft op te zijn Sietse [benadeelde], (...).
De getuige verklaart:
U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van zes jaren geleden. Dat ik flink toegetakeld ben door [verdachte]. (...) Ik heb nog last van hoofdpijn en ben sneller vermoeid. Ik heb wel veel geluk gehad, want ik ben tegen mijn hoofd getrapt. Er is toen een scan gemaakt.
(...)
De benadeelde partij ([benadeelde] voornoemd) voert het woord, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of de gehele vordering in hoger beroep aan de orde is. Ja, maar ik weet niet wat normaal is aan bedragen en waar het dan ophoudt. Binnen vier weken was ik fysiek wel weer normaal. Mijn werkgever heeft gezegd dat ik het kon uitzieken. Nu denk ik er nog wel eens aan terug.
(...)
De raadsman bepleit (...) de gevorderde immateriële schade sterk te matigen, nu deze niet goed is onderbouwd.”
2.2.4
Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“Oplegging van straf
(...)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door [benadeelde] omver te duwen en hem vervolgens meermalen tegen het hoofd te schoppen en te slaan. Verdachte is kennelijk zonder aanleiding overgegaan tot het gebruik van grof geweld tegen het slachtoffer en heeft ernstige inbreuk gemaakt op diens fysieke integriteit. Op zowel het slachtoffer als op zijn daarbij aanwezige zoon heeft dit geweld een flinke impact gehad, temeer nu verdachte hen bekend was en bij hen in de straat woont. Zij hebben na het incident met gevoelens van angst en onbehagen over een mogelijke nieuwe confrontatie met verdachte moeten leven. Ook heeft het slachtoffer fysieke gevolgen van het geweld ervaren in de vorm van hoofpijn- en duizeligheidsklachten. (...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.885,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.385,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. (...) Aan immateriële schade is een geldbedrag van € 2.500,- gevorderd. Het hof is van oordeel dat ook de immateriële schade, gelet op de aard en ernst van de normschending, toewijsbaar is. Het gevorderde bedrag komt het hof billijk voor en zal daarom volledig worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
(...)
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel (...)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte [benadeelde] omver heeft geduwd en hem vervolgens meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en geslagen. Verder heeft het hof vastgesteld dat dit geweld op [benadeelde] een “flinke impact” heeft gehad en dat hij fysieke gevolgen van het geweld heeft ervaren in de vorm van hoofdpijn- en duizeligheidsklachten. Het hof heeft hierop zijn oordeel gebaseerd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en dat het gevorderde geldbedrag van € 2.500 wegens immateriële schade het hof billijk voorkomt en daarom volledig toewijsbaar is. Daarbij heeft het hof gelet op de aard en ernst van de door de verdachte jegens [benadeelde] begane normschending. In het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld, is dat oordeel toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat door de verdediging in hoger beroep niet meer is aangevoerd dan dat ‘de gevorderde immateriële schade sterk zou moeten worden gematigd, nu deze niet goed is onderbouwd’ en dat zij dus niet heeft betwist dat [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde het door het hof vastgestelde letsel heeft opgelopen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2025.