In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een poging tot zware mishandeling, waarbij de verdachte op 24 september 2017 de benadeelde partij, Sietse [benadeelde], omver heeft geduwd en hem meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en geslagen. Het hof had eerder geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte immateriële schade had geleden en een schadevergoeding van € 2.500 had toegewezen. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het hof de begroting van de immateriële schade niet toereikend heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de begroting van immateriële schade en oordeelt dat het hof voldoende heeft gemotiveerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden. De Hoge Raad stelt vast dat de verdediging in hoger beroep niet heeft betwist dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij de schadevergoeding volledig is toegewezen. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de begroting van immateriële schade en de rol van de rechter in het vaststellen van schadebedragen op basis van billijkheid en de omstandigheden van het geval.