Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
24 juni 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2023. De zaak betreft een rechtspersoon, [verdachte] B.V., die beschuldigd werd van witwassen van een bedrag van € 170.000, zoals vastgelegd in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar de advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van de uitspraak, enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete. De raadsman van de verdachte heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, die zich richtten op de bewezenverklaring van de feiten. De Hoge Raad oordeelde dat de cassatiemiddelen niet tot cassatie leiden, zoals uiteengezet in de conclusie van de advocaat-generaal. Echter, het vierde cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, werd gegrond bevonden. De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde geldboete van € 21.000 naar € 19.950.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de geldboete, en het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.