Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
17 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen het Land Curaçao en First Caribbean International Bank (Curaçao) N.V. Het geschil betreft de rechtsgeldigheid van de beëindiging van erfpacht en de vraag of de erfverpachter een vergoeding verschuldigd is aan de hypotheekhouder op basis van de Eilandsverordening 1953. De zaak is voortgekomen uit eerdere vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het Land heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de vonnissen van het hof, die het beroep van FCIB om het cassatieberoep te verwerpen, hebben behandeld. De Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaten van het Land schriftelijk hebben gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van het Land over de vonnissen van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de vonnissen. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en het Land veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien het Land deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoet.