ECLI:NL:HR:2025:56

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/04963
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen coöperatie en voormalig lid over verschuldigdheid van uittreedvergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Kubus Coöperatie U.A. en een voormalig lid, aangeduid als [verweerder], over de verschuldigdheid van een uittreedvergoeding. Kubus, een coöperatie die haar leden ondersteunt bij verschillende bedrijfsactiviteiten, heeft een overeenkomst met [verweerder] gesloten, waarin onder andere een uittreedvergoeding is opgenomen. Na opzegging van het lidmaatschap door [verweerder] vorderde Kubus betaling van deze vergoeding. De kantonrechter wees de vordering af, en het hof bevestigde deze beslissing, met als argument dat de uittreedvergoeding een voorwaarde voor uittreding is in de zin van artikel 2:60 BW, waarvoor een statutaire grondslag vereist is. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van Kubus verworpen, waarbij werd geoordeeld dat de uittreedvergoeding niet geldig kon worden overeengekomen zonder een statutaire basis. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden voor uittreding in de statuten van de coöperatie moeten zijn opgenomen om rechtsgeldig te zijn. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een statutaire grondslag voor uittreedvoorwaarden in coöperaties, en dat een overeenkomst tussen de coöperatie en haar leden niet kan afwijken van deze vereisten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/04963
Datum10 januari 2025
ARREST
In de zaak van
KUBUS COÖPERATIE U.A.,
gevestigd te Deest,
EISERES tot cassatie,
hierna: Kubus,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[verweerder], handelende onder de naam [administratiekantoor],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: P.A. Fruytier.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 9500618 \ CV EXPL 21-2484 van de rechtbank Overijssel van 25 januari 2022 en 26 april 2022;
b. de arresten in de zaak 200.318.360 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2023 en 19 september 2023.
Kubus heeft tegen het arrest van het hof van 19 september 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat en mede door J.P. Jas.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Kubus heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Kubus is een coöperatie. Zij biedt haar leden, bestaande uit administratie-, accountants- en advieskantoren, steun bij de exploitatie op het gebied van inkoop, software, marketing en opleiding. De statuten van Kubus bepalen dat het lidmaatschap onder andere eindigt door opzegging en verbinden geen voorwaarden aan uittreding.
(ii) [verweerder] is in 2015 een administratiekantoor begonnen en is toen een zogenoemd lid B van Kubus geworden. Kubus en [verweerder] hebben een overeenkomst gesloten met als opschrift ‘ledenovereenkomst B’ (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst bepaalt onder meer dat [verweerder] toetreedt tot de coöperatie, dat [verweerder] de formule en handelsnaam van Kubus mag gebruiken en dat [verweerder] aan Kubus bepaalde vergoedingen moet betalen.
(iii) In de considerans van de overeenkomst staat onder meer:
“Bovendien is het de Ondernemer genoegzaam bekend dat bij aanvang van het lidmaatschap een vergoeding verschuldigd is terzake goodwill en bij uittreden een uittredevergoeding (goodwill);”
(iv) In art. 11 van de overeenkomst, met het opschrift “Intrede- en uittredevergoeding e.a.”, staat onder meer:
“3. Bij (gedeeltelijk) uittreden van een Ondernemer – ongeacht het moment waarop en de reden waarom – is een uittredingsvergoeding verschuldigd. Daarbij gelden de volgende bepalingen voor een
Lid B:
(...)
De vergoeding voor het Lid B bij het eindigen van het lidmaatschap B wordt berekend over de afrekenomzet Lid B en bedraagt 25% over de afrekenomzet
De te betalen vergoeding bij uittreding van het Lid B aan KUBUS Coöperatie u.a. bedraagt minimaal € 10.000,= (excl. BTW). Van het te betalen bedrag wordt het ledenkapitaal van het Lid B (= saldo van zijn kapitaalrekening met de Coöperatie) in mindering gebracht; (...).”
(v) [verweerder] heeft Kubus op 29 juni 2020 geschreven:
“Hierbij zeg ik het lidmaatschap van Kubus [plaats] op per 31 juli 2020.”
2.2
Kubus vordert in deze procedure op grond van de hiervoor in 2.1 onder (iv) vermelde overeenkomst betaling van [verweerder] van de overeengekomen uittreedvergoeding. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
2.3
Het hof [1] heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft over de uittreedvergoeding het volgende overwogen:

Uitkomst
3.1. (…)
De uittreedvergoeding die partijen zijn overeengekomen is een voorwaarde voor uittreding in de zin van artikel 2:60 BW. Zo’n voorwaarde moet een statutaire grondslag hebben en dat is hier niet het geval. Kubus kan daarom geen aanspraak maken op betaling van de vergoeding. Het hof legt dit oordeel hierna uit.
Feiten
(…)
3.5.
Het einde van het lidmaatschap van Kubus betekent het einde van de overeenkomst tussen Kubus en het lid en andersom, zo hebben beide partijen bevestigd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep. [verweerder] heeft Kubus op 29 juni 2020 geschreven: “
Hierbij zeg ik het lidmaatschap (...) op per 31 juli 2020.”
Juridisch kader: uittreedvoorwaarden moeten statutaire grondslag hebben
3.6.
Artikel 2:60 BW bepaalt dat bij de statuten van de coöperatie, met behoud van de vrijheid van uittreding, voorwaarden kunnen worden verbonden aan die uittreding. Die voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Dit artikel maakt, dat vloeit ook uit de tekst voort, een begrenzing mogelijk van de vrijheid van vereniging, die ook vrijheid van uittreding inhoudt. Uit het artikel, dat op grond van artikel 2:25 BW van dwingend recht is, volgt dat zo’n begrenzing een statutaire grondslag moet hebben.
3.7.
De Hoge Raad oordeelde in 2015 over een geval waarin de statuten wel een grondslag voor een uittreedvergoeding maar geen uitgewerkte regeling bevatten. Hij overwoog toen dat de strekking van de eis dat de uittreedvoorwaarden in de statuten zijn opgenomen is dat de voorwaarde voor de leden kenbaar is en voor hen bepaalbaar is wat de aard en de omvang zijn van de verplichtingen die eruit voortvloeien. [voetnoot hof: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601, rov. 4.1.2, 4.1.3.] De voorwaarde hoeft niet in de statuten tot in detail te zijn uitgewerkt. In de juridische literatuur is mede aan de hand van dit arrest gesuggereerd dat uittreedvoorwaarden ook in een overeenkomst tussen de coöperatie en individuele leden kunnen worden opgenomen. Opneming in zo’n overeenkomst, die anders dan de statuten niet bij meerderheidsbesluit kan worden gewijzigd, kan de kenbaarheid van de voorwaarde en de bepaalbaarheid van de verplichtingen die eruit voortvloeien ook waarborgen. De statutaire grondslag die artikel 2:60 BW vereist voor een voorwaarde voor uittreding, welke grondslag in de door de Hoge Raad besliste zaak aanwezig was, waarborgt echter meer dan kenbaarheid en bepaalbaarheid. Een statutaire grondslag betekent immers ook een inbedding in het rechtspersonenrechtelijk kader, waarin aan naleving of schending van de statuten betekenis toekomt bij onder meer de geldigheid van besluiten, bestuurdersaansprakelijkheid en het enquêterecht. Daarbij komt dat als ook zonder statutaire grondslag voorwaarden aan uittreding zouden kunnen worden verbonden, niet meer duidelijk is of ook daarvoor de vereisten gelden van behoud van de vrijheid van uittreding en overeenstemming met doel en strekking van de coöperatie.
Beoordeling door het hof
3.8.
Kubus heeft aangevoerd dat in deze zaak geen sprake is van een ledenovereenkomst maar van een franchiseovereenkomst en dat geen sprake is van een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW maar van een vergoeding voor het einde van de franchiserelatie. [verweerder] heeft met gebruikmaking van de franchiserelatie een onderneming kunnen opbouwen en moet daar een vergoeding voor betalen, aldus Kubus.
3.9.
[verweerder] heeft aangevoerd dat de overeengekomen vergoeding een uittreedvoorwaarde is in de zin van artikel 2:60 BW, en dat Kubus zich daar bij gebrek aan statutaire grondslag niet op kan beroepen. (…)
3.10.
Het gaat in deze zaak om een uittreedvergoeding, een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. Partijen hebben de vergoeding zelf zo aangeduid in de overeenkomst, die “ledenovereenkomst” is genoemd. De vergoeding is verschuldigd, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde considerans en lid 3, bij het einde van het lidmaatschap. Kubus maakt er aanspraak op vanwege, zoals zij aanvoert, het einde van de overeenkomst, maar gaat er (net als [verweerder]) van uit dat het einde van de overeenkomst samenvalt met het einde van het lidmaatschap. Uit het hiervoor geschetste juridisch kader vloeit voort, anders dan Kubus heeft betoogd, dat zo’n vergoeding een statutaire grondslag moet hebben. Omdat die er niet is, is de verplichting tot het betalen van de uittreedvergoeding in strijd met de dwingende wetsbepaling van artikel 2:60 BW en kan Kubus zich daar niet op beroepen.
3.11.
Dat sprake is van een vergoeding op grond van (en wegens het einde van) een franchiseovereenkomst, die zozeer los staat van de lidmaatschapsverhouding dat artikel 2:60 BW daar niet aan in de weg staat, heeft Kubus onvoldoende toegelicht. Kubus heeft ervoor gekozen haar franchiseorganisatie in te bedden in een coöperatie, zodat daarop het dwingendrechtelijk kader van een coöperatie van toepassing is. Iedere franchisenemer is lid van de coöperatie en sluit een overeenkomst met de coöperatie zoals de “ledenovereenkomst” die [verweerder] sloot. Als de ene rechtsbetrekking eindigt, eindigt noodzakelijkerwijs ook de andere. De tekst van de overeenkomst verbindt de vergoeding expliciet aan het uittreden als lid. Daarvoor is een statutaire grondslag nodig.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt kort gezegd dat het hof (in rov. 3.10) ten onrechte heeft geoordeeld dat een uittreedvoorwaarde als bedoeld in art. 2:60 BW een statutaire grondslag moet hebben, en dat Kubus zich zonder zo’n statutaire grondslag niet kan beroepen op de uittreedvergoeding die in de overeenkomst is opgenomen.
3.2
De klacht faalt. Het oordeel van het hof dat uit art. 2:60 BW voortvloeit dat een uittreedvoorwaarde als bedoeld in die bepaling – waarvan naar het oordeel van het hof bij de in de overeenkomst opgenomen uittreedvergoeding sprake is – een statutaire grondslag moet hebben, is juist. Een zodanige uittreedvoorwaarde kan zonder statutaire grondslag niet geldig worden overeengekomen.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Kubus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Kubus deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
10 januari 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7816.