ECLI:NL:HR:2025:557

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
24/00783
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwaling in overeenkomst van opdracht tussen advocaat en cliënt met betrekking tot rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een overeenkomst van opdracht tussen een advocaat en zijn cliënt. De cliënt, aangeduid als [eiser], had een overeenkomst gesloten met [verweerster] B.V. voor rechtsbijstand in het kader van zijn echtscheiding. De cliënt beroept zich op dwaling, omdat hij onvoldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De rechtbank had de vorderingen van [verweerster] tot betaling van openstaande declaraties afgewezen en de overeenkomst van opdracht vernietigd, waarbij [verweerster] werd veroordeeld tot terugbetaling van reeds ontvangen bedragen. Het hof vernietigde echter dit vonnis en wees de vordering van [eiser] tot terugbetaling af, met de overweging dat het onaanvaardbaar zou zijn dat [verweerster] terugbetaalt, ongeacht de dwaling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de stellingen van [verweerster] onjuist had geïnterpreteerd en dat er geen verweer was gevoerd tegen de terugvordering in het geval van vernietiging van de overeenkomst. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [verweerster] werd veroordeeld tot betaling aan [eiser].

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00783
Datum11 april 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/17/171930 / HA ZA 20-58 van de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2020, 26 mei 2021 en 20 april 2022;
b. de arresten in de zaak 200.314.039/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2022 en 5 december 2023.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 5 december 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en afdoening als voorgesteld in de conclusie onder 5.49 en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Tussen [verweerster] en [eiser] is in november 2017 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen die ertoe strekte dat een advocaat die werkzaam was voor [verweerster], rechtsbijstand zou verlenen aan [eiser] in het kader van de echtscheiding tussen [eiser] en zijn toenmalige echtgenote. [verweerster] heeft de gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd. In de desbetreffende brief staat onder meer dat de werkzaamheden in rekening zullen worden gebracht op basis van het aantal aan de zaak bestede uren en dat het uurtarief € 200,-- exclusief btw en verschotten bedraagt.
(ii) Voor de door de advocaat voor [eiser] uitgevoerde werkzaamheden heeft [verweerster] declaraties voor in totaal € 91.289,60 aan [eiser] verzonden. [eiser] heeft deze declaraties, ondanks betalingsherinneringen, aanmaningen en sommaties, voor een bedrag van € 58.334,-- onbetaald gelaten.
(iii) Kort voordat de door de advocaat bij de rechtbank aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure was geëindigd, is de verlening van rechtsbijstand overgenomen door een andere advocaat. Deze heeft ten behoeve daarvan een toevoeging aangevraagd en verkregen. Die toevoeging is hem, na afloop van de procedure, uitbetaald. De andere advocaat heeft het resultaat van de procedure gemeld aan de raad voor rechtsbijstand. Dat heeft niet geleid tot intrekking van de toevoeging.
2.2
[verweerster] heeft in deze procedure in conventie gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de openstaande declaraties, ten bedrage van € 58.334,--.
[eiser] heeft in reconventie gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang, vernietiging van de overeenkomst van opdracht tussen hem en [verweerster] en veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van de door hem reeds betaalde declaraties ten bedrage van € 32.955,60. Daaraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de advocaat hem niet op de mogelijkheid van een toevoeging heeft gewezen, als gevolg waarvan hij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met [verweerster].
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, en in reconventie de overeenkomst van opdracht tussen [eiser] en [verweerster] vernietigd en [verweerster] veroordeeld tot betaling van € 32.955,60 aan [eiser] .
2.4
Het hof [1] heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover [verweerster] daarin is veroordeeld tot betaling van € 32.955,60 aan [eiser] , en de daartoe strekkende vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.42 De rechtbank heeft, terecht uitgaande van de vernietiging van de overeenkomst van opdracht, [verweerster] in het eindvonnis veroordeeld tot terugbetaling van wat [verweerster] reeds ontvangen had, te weten € 32.955,60 in hoofdsom. De door de rechtbank aangenomen grondslag daarvoor was: onverschuldigde betaling.
4.43
Het hoger beroep van [verweerster] richt zich eveneens tegen dit onderdeel van het eindvonnis. De essentie van de stellingen van [verweerster] is, ook hier, dat de eventueel verleende toevoeging zou zijn ingetrokken.
4.44
Voorop staat dat de vernietiging van de overeenkomst van opdracht meebrengt dat de verrichte prestaties wederzijds onverschuldigd gedaan blijken te zijn en daarom een ongedaanmakingsverbintenis (over en weer) tot gevolg heeft. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van wat door hem is voldaan, wortelt in die ongedaanmakingsverbintenis en is dus aan te merken als een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Toewijzing van (ook) een dergelijke vordering kan, onder omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW). Vaste jurisprudentie is dat de rechter hierbij terughoudend moet zijn. Het hof verstaat de feitelijke stellingen van [verweerster] – samengevat inhoudend dat zij het onredelijk vindt dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen – aldus dat deze tevens insluiten een beroep op voornoemde bepalingen.
(…)
4.47
Tegen deze achtergrond bezien is het onaanvaardbaar dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling van wat feitelijk is voldaan. [eiser] zou, met of zonder toevoeging, hoe dan ook voor de rechtsbijstand moeten betalen. Deels heeft hij dat gedaan. Dat is dus terecht. Voor bijstelling van het betaalde bedrag – mogelijk omdat hier aan de orde is een toets op basis van redelijkheid en billijkheid – bestaat geen aanleiding omdat partijen beide uitgaan van de juistheid en verschuldigdheid van het volledige gedeclareerde bedrag (ook in geval van intrekking van de toevoeging) en enig handvat voor bijstelling van dat bedrag daarom ontbreekt. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van € 32.955,60 is dan ook ten onrechte toegewezen door de rechtbank.”

3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1
Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.44 dat de stellingen van [verweerster] inhouden dat zij het onredelijk vindt de reeds door [eiser] betaalde declaraties te moeten terugbetalen, en dat die stellingen een beroep insluiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW). In de processtukken valt geen voldoende kenbare stelling van die strekking te lezen, zodat het hof ofwel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de gedingstukken, ofwel art. 24 Rv heeft geschonden, aldus het onderdeel.
3.2
Deze klachten slagen. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] niet heeft betoogd dat, indien de overeenkomst van opdracht tussen haar en [eiser] op grond van dwaling zou worden vernietigd, zij niet gehouden zou zijn tot terugbetaling van de reeds door [eiser] betaalde declaraties op de grond dat dit onredelijk zou zijn. Het oordeel van het hof berust dan ook hetzij op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, hetzij op een aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] in strijd met art. 24 Rv.
3.3
Nu de klachten van onderdeel 2 van het middel in het principale beroep slagen en de Hoge Raad zelf de zaak kan afdoen (zie hierna in 3.5) behoeven de overige klachten van dit middel geen behandeling.
3.4
De klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit de gedingstukken blijkt dat [verweerster], voor het geval de overeenkomst van opdracht zou worden vernietigd wegens dwaling, geen verweer tegen de vordering tot terugbetaling heeft gevoerd. De Hoge Raad zal het dictum van het bestreden arrest onder 2-4 vernietigen, en het dictum van het eindvonnis van de rechtbank onder 3.3 bekrachtigen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2023 voor zover het hof daarin: (i) het dictum onder 3.3 van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2022 vernietigt en de vordering tot terugbetaling van € 32.955,60 met wettelijke rente afwijst, (ii) [eiser] veroordeelt tot terugbetaling aan [verweerster] van wat aan haar ter uitvoering van het dictum onder 3.3 van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2022 is voldaan, met wettelijke rente en (iii) bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in het principale hoger beroep draagt;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2022 voor zover onder 3.3 van het dictum [verweerster] is veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 32.955,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure in het principale hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op € 343,-- aan verschotten en € 4.593,-- voor salaris;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de [eiser] begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de [eiser] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 april 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 december 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10311.