ECLI:NL:HR:2025:554
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2024, nr. BK-23/401, werd aangevochten door belanghebbende, die eerder in hoger beroep was gegaan tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/6179). De Rechtbank had op basis van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vergoeding toegekend aan belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook de beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft het cassatieberoep ingesteld, terwijl de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwees naar de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (nr. 24/03094, ECLI:NL:HR:2025:457) dat tussen dezelfde partijen was uitgesproken.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.