In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 maart 2024, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 22 september 2023 ongegrond werd verklaard. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. In de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank belanghebbende niet gehoord, wat in strijd is met het vereiste van een behoorlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank had moeten onderzoeken of het recht van belanghebbende om te worden gehoord in het geding over het verzet, ook al had zij daar niet om verzocht, in acht moest worden genomen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de Staatssecretaris van Financiën wordt opgedragen het griffierecht van € 559 aan belanghebbende te vergoeden.