In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2025 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie ingesteld door [X], vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juli 2024, met nummer BK-ARN 22/611. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 2 januari 2025 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan.
Op 11 februari 2025 heeft de griffier een bericht in het digitale dossier van belanghebbende geplaatst, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. Dit bericht is ook naar het opgegeven e-mailadres van belanghebbende verzonden. De Hoge Raad gaat ervan uit dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen. Aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid, heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.