Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
4 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of vorderingen tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op basis van artikel 4:29 lid 1 BW en artikel 4:30 lid 1 BW door de kantonrechter of door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken moeten worden behandeld. De Procureur-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, waarin de kantonrechter zich onbevoegd verklaarde om van de vorderingen van de echtgenote kennis te nemen en de zaak verwees naar een andere kamer.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de kantonrechter wel degelijk bevoegd is om te oordelen over de aanspraken die zijn ingesteld op grond van de genoemde artikelen, en dat de procedure moet worden ingeleid met een verzoekschrift in plaats van een dagvaarding. De Hoge Raad oordeelt dat het vonnis van de kantonrechter blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en vernietigt het vonnis in het belang der wet, met de bepaling dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten. Dit arrest verduidelijkt de rechtsgang voor zaken die betrekking hebben op het verzorgingsvruchtgebruik en bevestigt de rol van de kantonrechter in dergelijke procedures.