ECLI:NL:HR:2025:494

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
22/04315
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van verklaring van overleden getuige in bewijsvoering bij bedreiging ex-partner

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1978, was beschuldigd van bedreiging van zijn ex-partner op 10 juli 2017. De verdediging voerde aan dat de verklaring van een inmiddels overleden getuige niet als bewijs mocht worden gebruikt, omdat de verdediging geen ondervragingsrecht had kunnen uitoefenen. Het hof had echter geoordeeld dat de verklaring van de getuige niet uitsluitend of in beslissende mate redengevend was voor de bewezenverklaring, maar dat deze slechts één van de ondersteunende bewijsmiddelen vormde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over het gebruik van getuigenverklaringen en het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad oordeelde dat het proces als geheel eerlijk was verlopen en dat er voldoende compenserende factoren waren, waardoor de verklaring van de overleden getuige gebruikt kon worden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, maar constateerde wel dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM was overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan deze constatering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04315
Datum1 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2022, nummer 21-000972-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat in Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verklaring van [getuige] voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl de verdediging ten aanzien van die – inmiddels overleden – getuige niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 10 juli 2017 te [plaats] [aangeefster ] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [aangeefster ] dreigend de woorden toe te voegen “Ik steek je huis in brand met jou erbij in!” en “Wacht maar, ik maak je kapot!”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangeefster ] , nummer PL0600-2017320689-1, afgesloten op 13 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (...), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Feit Bedreiging en vernieling
Plaats delict [a-straat 1] [plaats]
Ik heb dit weekend de relatie verbroken met [verdachte] .
Op een gegeven moment merkte ik dat hij om het minste of geringste ging flippen.
Hij is dan heel kwaad op mij. De laatste drie weken uitte hij ook bedreigingen, hij noemde mij kankerhoer, egoïst, leugenaar. ‘Val dood’, zei hij.
Hij bleef bellen. Half een ben ik in slaap gevallen. Die ochtend werd ik bang wakker. Hij was weer aan het bellen. Het was toen dus zondag. Hij manipuleerde aan alle kanten.
Maandag belde hij weer. Hij belt heel veel. Hij vroeg of ik wilde dat hij kwam, ik zei ‘nee’. Hij zei dat hij van me hield en ik speelde het een beetje mee om te zorgen dat het ophield. Ik was bang.
Hij belde op een bepaald gisteravond belde hij en ik hoorde dat hij weer aan het flippen was. Hij schreeuwde heel hard en gebruikte veel scheldwoorden. Omdat ik bang was ben ik naar de buurman gegaan met mijn hondjes. Hij, [verdachte] , belde toen opnieuw. Dat was op 10 juli 2017 tussen 21.40 en 22.15 uur. Hij belde toen meerdere keren. Ik heb op een bepaald moment de telefoon op de speaker gezet. [getuige] luisterde mee. Hij was weer aan het schelden en ik hoorde hem onder meer zeggen: ‘Ik steek je huis in brand met jou der bij in!’. ‘Wacht maar ik maar je kapot’. Hij zei dat hij mij en mijn werk alles zou hij kapot maken. Ik zou op moeten passen want ik heb hem een ‘naaistreek’ geleverd en daar moest ik voor boeten zegt hij. Ik ben erg bang dat hij zijn woorden in daden zal om gaan zetten. Ik voel me echt bedreigd.
In die nacht heeft [verdachte] mij ook een spraakbericht gestuurd om 02.59 uur waaruit blijkt dat hij bij mijn woning was.
Ik heb u daarna meegedeeld dat [verdachte] bleef bellen naar mij.
Die middag, 11 juli 2017, omstreeks 12.24 uur heb ik u via de app laten weten dat hij me elf keer had proberen te bellen. Direct hierna schrok ik heel erg want hij bleek bij me voor de deur te staan. Ik heb u dat om 12.30 uur gemeld. U heeft een patrouilleauto naar me toe laten sturen. Ik was vreselijk bang. Hij bonkte op de deur van mijn woning. Ik was zo bang dat hij de deur in zou rammen. Ik ben met mijn hondjes in de badkamer gaan zitten en deed die op slot. Hij bleef bonken. Het was heel erg angstig.
Hij bleef mij echter bellen.’
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige, nummer PL0600-2017320689-8, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (...), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Op maandag 10 juli 2017 in de avond kwam [aangeefster ] bij mij aan de woning. Ik liet haar binnen. [aangeefster ] was overstuur. Ze had problemen met [verdachte] vertelde ze. Ze was bang. Ze werd steeds gebeld door deze [verdachte] . Op het moment dat [aangeefster ] bij mij in de woning was belde hij meerdere keren.
Ik weet het tijdstip niet meer precies maar het was tussen 21.40 en 22.15 uur dat deze [verdachte] opnieuw belde.
[aangeefster ] zette haar telefoon op de speaker en ik luisterde zo mee. Ik hoorde de man haar uitschelden en ik hoorde hem onder meer woordelijk zeggen: ‘Ik steek je huis in brand met jou der bij in!’ en ‘Wacht maar ik maar je kapot’.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2017320689-10, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (...), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘ [aangeefster ] heeft in de nacht van 11 juli 2017 om 02.59 uur een spraakbericht ontvangen van 34 seconden. Dit bericht kwam van het telefoonnummer van [verdachte] .
Op dinsdag 18 juli 2017 werd dit geluidsfragment door mij gehoord. Dit luidde als volgt:
‘Moet je me toch eens vertellen waar je was. Je was niet thuis of ga je me nou wel vertellen dat je dat was. Dan had je het allang gehoord, dan had je wel gereageerd. De hondjes waren er niet want die blaften niet, dat is ook raar want normaal als ze wat horen dan blaffen ze. Apart verhaal. Waar was jij? Ik denk dat ik wel weet waar jij was. Ga je ’t me vertellen of nie? Nou? Ik ben heel benieuwd’.’
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2017320689-9, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (...), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Op dinsdag 11 juli 2017 omstreeks 12:24 had ik verbalisant via whatsapp contact met [aangeefster ] .
“11-07-17, 12:24 – [aangeefster ] : Hallo [verbalisant] , [aangeefster ] hier. Ik heb beide nummers geblokkeerd. Hij heeft me 11 x proberen te bellen.
11-07-17, 12:30 – [aangeefster ] : Hij is hier!
11-07-17, 12:30 – [aangeefster ] : Hij staat voor de deur”
Ik verbalisant heb direct de meldkamer verzocht een surveillanceauto ter plaatse te sturen. Ik deelde via whatsapp aan [aangeefster ] mee dat de politie onderweg was.
Hieronder het vervolg van dit whatsappgesprek.
“11-07-17, 12:36 – [aangeefster ] : Ben zo bang
11-07-17, 12:36 – [aangeefster ] : Hij ramt de deur nog in
11-07-17, 12:36 – [aangeefster ] : Zit in de badkamer met de hondjes
11-07-17, 12:37 – [aangeefster ] : Zijn ze er bijna
11-07-17, 12:38 – [aangeefster ] : Alsjeblieft waar blijven ze
11-07-17, 12:39 – [verbalisant] : Blijf maar doorgeven
11-07-17, 12:38 – [aangeefster ] : Ok
11-07-17, 12:38 – [aangeefster ] : Dank je wel
11-07-17, 12:39 – [aangeefster ] : Hij blijft bonkem
11-07-17, 12:39 – [aangeefster ] : Bonken
11-07-17, 12:39 – [aangeefster ] : Ik wordt gek
11-07-17, 12:40 – [aangeefster ] : Het is nu ff stil
11-07-17, 12:40 – [aangeefster ] : Misschien pakt hij wat om de ruit in te slaan????
11-07-17, 12:41 – [aangeefster ] : Als ze het huisje maar vinden
11-07-17, 12:42 – [aangeefster ] : Het is nu rustig
11-07-17, 12:42 – [aangeefster ] : Weet niet wat hijs
11-07-17, 12:42 – [aangeefster ] : Wat hij doet
11-07-17, 12:42 – [aangeefster ] : Ben zo bang
11-07-17, 12:42 – [verbalisant] : Ben met hem in gesprek.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreiging. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaring van [getuige] op grond van artikel 6 van het EVRM van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat aangeefster en de getuige gelijktijdig bij de politie een verklaring hebben afgelegd en de verdediging geen gelegenheid heeft gehad om de getuige te kunnen ondervragen. De getuige is namelijk overleden. Dan blijft alleen de aangifte over en op basis daarvan kan verdachte niet worden veroordeeld.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit de aangifte van [aangeefster ] van 11 juli 2017 volgt dat aangeefster en verdachte een relatie hadden. Aangeefster heeft die relatie verbroken omdat zij merkte dat verdachte om het minste of geringste boos werd. De laatste paar keren dat zij elkaar ontmoetten, uitte hij ook bedreigingen. Verdachte belde aangeefster in die dagen erg veel en aangeefster werd daar bang van. Op 10 juli 2017 is zij naar haar [getuige] , gegaan en toen belde verdachte weer. Aangeefster heeft haar telefoon toen op de speaker gezet en [getuige] luisterde mee. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte tegen haar zei: “Ik steek je huis in brand met jou der bij in!” en “Wacht maar ik maak je kapot.”. Aangeefster was erg bang dat verdachte zijn woorden in daden om wilde zetten en zij voelde zich bedreigd.
[getuige] heeft op 11 juli 2017 tegenover de politie verklaard dat aangeefster in de avond van 10 juli 2017 bij hem aan de deur kwam omdat ze overstuur en bang was. Ze werd steeds gebeld door verdachte. Volgens [getuige] zette aangeefster haar telefoon op de speaker en [getuige] kon zo meeluisteren. De getuige heeft verklaard dat hij hoorde dat de verdachte toen zei: “Ik steek je huis in brand met jou der bij in!” en “Wacht maar ik maak je kapot.”.
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de aangifte van bedreiging die steun vindt in de verklaring van [getuige] en in de context van de gebeurtenissen. Het hof wijst daarvoor in het bijzonder op het door verdachte in de nacht van 10 op 11 juli 2017 ingesproken geluidsfragment op de telefoon van aangeefster, op het feit dat verdachte na de bedreiging vele malen aangeefster heeft geprobeerd te bellen en op de aard en de inhoud van de door aangeefster verstuurde WhatsApp-berichten naar de politie op het moment dat verdachte bij haar huis stond. Het hof is van oordeel dat er niet alleen sprake is van wettig bewijs, maar dat het bewijs ook overtuigend is gelet op de context van dit gebeuren. Het hof acht de onder 1 tenlastegelegde bedreiging bewezen.
Bewijsverweer
De raadsman heeft het hof verzocht verdachte vrij te spreken van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging wegens onvoldoende wettig bewijs en heeft daarbij gewezen op de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie. Verzocht is om [getuige] als getuige te horen. Dit verzoek is door het hof toegewezen op de terechtzitting van 5 maart 2021. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2021 van de raadsheer-commissaris is de getuige echter overleden op 5 november 2018.
Dat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad om aan deze getuige vragen te stellen leidt echter niet tot een vrijspraak.
De verklaring van [getuige] is immers, anders dan de aangifte, niet uitsluitend of in beslissende mate redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde feit maar vormt één van de, die aangifte ondersteunende, bewijsmiddelen.
De raadsman is in de gelegenheid geweest om aangeefster te ondervragen bij de raadsheer-commissaris en de aangifte vindt naast de verklaring van [getuige] verder steun in de hiervoor genoemde overige omstandigheden. Dat de tijdstippen van de aanvang van de verhoren die in de door de [verbalisant] opgemaakte processen-verbaal van aangifte en het verhoor van [getuige] zijn vermeld, bijna gelijk zijn betekent, anders dan de raadsman stelt, naar het oordeel van het hof niet dat [aangeefster ] en [getuige] gelijktijdig en in elkaars aanwezigheid zijn gehoord. Het is immers algemeen bekend dat het geen standaard procedure van de politie is om getuigen gelijktijdig te horen en het volgt ook niet uit het getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris van aangeefster toen haar hierover concrete vragen zijn gesteld. Dat over de door verdachte geuite woorden door aangeefster exact hetzelfde is verklaard als door [getuige] maakt het vorenstaande, gelet op de eenvoud van die woorden, niet anders.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het bezigen voor het bewijs van de verklaring van [getuige] bij de politie geen schending oplevert van artikel 6 EVRM, zodat van bewijsuitsluiting geen sprake is.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
2.3.2
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.4.1
De verdediging heeft niet het ondervragingsrecht ten aanzien van [getuige] kunnen uitoefenen, omdat [getuige] is overleden al voordat het hof het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige had toegewezen. Het hof heeft de door [getuige] bij de politie afgelegde verklaring als bewijsmiddel 2 gebruikt voor het bewijs. Het hof heeft in dit verband overwogen dat die verklaring – anders dan de aangifte – niet uitsluitend of in beslissende mate redengevend is voor het bewijs van het tenlastegelegde feit, maar dat zij één van de, die aangifte ondersteunende, bewijsmiddelen vormt. Het hof heeft voor wat betreft dat overige steunbewijs gewezen op het door de verdachte in de nacht van 10 op 11 juli 2017 ingesproken geluidsfragment op de telefoon van de aangeefster, op het feit dat de verdachte na de tenlastegelegde bedreiging vele malen heeft geprobeerd de aangeefster te bellen, en op de aard en inhoud van de door de aangeefster naar de politie gestuurde WhatsApp-berichten toen de verdachte de middag na de tenlastegelegde bedreiging bij haar huis stond. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is geweest om de aangeefster te ondervragen bij de raadsheer-commissaris. Het hierop gebaseerde kennelijke oordeel van het hof dat het proces als geheel eerlijk is verlopen en dat de verklaring van [getuige] voor het bewijs kan worden gebruikt zonder dat dit een schending oplevert van artikel 6 EVRM, getuigt in het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.4.2
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en de geldboete van € 500 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 april 2025.