ECLI:NL:HR:2025:49
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2023, nummer 22/02438, die op zijn beurt het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nummer HAA 21/5472) behandelde. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 27 augustus 2018 tot en met 13 mei 2021, alsook de daarbij gegeven boetebeschikking.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.A. van Hoof, heeft zijn cassatieberoep ingediend na de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, en is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025. De voorzitter was verhinderd het arrest te ondertekenen, waardoor raadsheer E.N. Punt het arrest heeft ondertekend.