Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
5.Beslissing
25 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en als bestuurder van een vennootschap opzettelijk onjuiste stukken openbaar maken. Het hof had de verdachte een bijkomende straf opgelegd van ontzetting uit het recht om het beroep van ondernemer uit te oefenen, voor de duur van vijf jaar. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof heeft miskend dat de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van 'ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid' niet kan worden aangemerkt als een voldoende bepaald beroep. De Hoge Raad heeft de bijkomende straf vernietigd voor zover deze verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Daarnaast heeft de Hoge Raad de opgelegde taakstraf verminderd, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De uitspraak van het hof is in die zin vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.