ECLI:NL:HR:2025:450

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
23/03435
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bijkomende straf van ontzetting uit beroep van bestuurder van rechtspersoon na onjuiste aangiften omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en als bestuurder van een vennootschap opzettelijk onjuiste stukken openbaar maken. Het hof had de verdachte een bijkomende straf opgelegd van ontzetting uit het recht om het beroep van ondernemer uit te oefenen, voor de duur van vijf jaar. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof heeft miskend dat de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van 'ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid' niet kan worden aangemerkt als een voldoende bepaald beroep. De Hoge Raad heeft de bijkomende straf vernietigd voor zover deze verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Daarnaast heeft de Hoge Raad de opgelegde taakstraf verminderd, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De uitspraak van het hof is in die zin vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03435
Datum25 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2023, nummer 23-001665-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. van Reydt, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de bijkomende straf verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om het beroep van “ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid” uit te oefenen.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, 1. medeplegen van opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, meermalen gepleegd, en 2. als bestuurder van een vennootschap opzettelijk onjuiste stukken openbaar maken, meermalen gepleegd. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“De verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan het samen met door hem opgerichte rechtspersonen medeplegen van het doen van valse aangiften omzetbelasting. Hiermee heeft de verdachte ten onrechte circa € 200.000,00 ontvangen van de Belastingdienst. Dat bedrag heeft de verdachte – naar eigen zeggen – voor een groot deel privé besteed. Daarnaast heeft de verdachte als bestuurder van diverse vennootschappen onjuiste gegevens bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd.
(...)
Beroepsverbod (...)
Naast de hiervoor genoemde straffen ziet het hof net als de rechtbank aanleiding een beroepsverbod op te leggen voor de duur van vijf jaren. Hierbij heeft het hof meegewogen dat de feiten allemaal in de hoedanigheid van bestuurder van een rechtspersoon en van voorgewend ondernemer zijn gepleegd, terwijl de verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven. Ter bescherming van het handelsverkeer en om nakoming van de verplichtingen uit de belastingwet te bevorderen, wil het hof herhaling van het oprichten, besturen en voeren van ondernemingen door de verdachte, in de vorm van rechtspersonen maar ook in de vorm van eenmanszaken of van andere entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, met het (neven)doel daarmee frauduleuze delicten te plegen, voorkomen. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de door hem reeds ondernomen acties op het gebied van het zoeken naar hulp, brengen in die preventienoodzaak geen verandering.
Het verweer van de verdediging dat geen sprake is van ‘in de bij wet bepaalde gevallen’ waarin een beroepsverbod op grond van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd omdat de feiten niet zijn begaan in een beroep, slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat uit de memorie van toelichting volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat ook het zijn van bestuurder van een rechtspersoon wordt bestreken door het beroepsverbod. Daar komt bij dat de feiten zijn gepleegd gedurende een periode van ruim een jaar, waarbij sprake was van professioneel handelen en waarmee de verdachte veel geld heeft verdiend. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte beroepsmatig heeft gehandeld. Het hof vindt, in zaken als de onderhavige, dat het voeren van een onderneming op eigen naam of anderszins buiten verband van een rechtspersoon, eveneens door een beroepsverbod moet kunnen worden voorkomen.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid, en van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon, voor de duur van 5 (vijf) jaren.”
3.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5º. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 336 Sr, opgenomen in Titel XXV (“Bedrog”) van het Tweede Boek:
“De koopman, de bestuurder, beherende vennoot of commissaris van een rechtspersoon of vennootschap, die opzettelijk een onware staat of een onware balans, winst- en verliesrekening, staat van baten en lasten of toelichting op een van die stukken openbaar maakt of zodanige openbaarmaking opzettelijk toelaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Artikel 339 lid 1 Sr, opgenomen in Titel XXV (“Bedrog”) van het Tweede Boek:
“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”
- Artikel 69 leden 2 en 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen:
“2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.
6. Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.”
3.4
Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. (Vgl. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378.)
3.5.1
Voor zover de beslissing van het hof inhoudt dat de verdachte wordt ontzet van het recht het beroep uit te oefenen van “ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid”, heeft het hof miskend dat een dergelijk ondernemerschap, zonder nadere specificatie, niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.
3.5.2
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijkomende straf vernietigen voor zover deze verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en voor zover de bijkomende straf verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 228 uren beloopt, subsidiair 114 dagen hechtenis;
- verstaat dat de bijkomende straf de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon betreft;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2025.