Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.Beslissing
21 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verbeurdverklaring van een aandeel in een vordering van de nalatenschap van de vader van de broers [eiser] en [verweerder]. De moeder van de broers overleed op 9 juni 2006 en de vader op 1 oktober 2013. Tot de nalatenschap van de vader behoorden een onverdeeld aandeel in een woning in Frankrijk en diverse banktegoeden. [eiser] vorderde de rechter om de verdeling van de nalatenschap te bevelen, terwijl [verweerder] in reconventie onder andere veroordeling van [eiser] tot betaling aan de nalatenschap van € 884.044 vroeg, stellende dat [eiser] opzettelijk een vordering van de nalatenschap op hem had verzwegen. De rechtbank bepaalde dat beide broers recht hadden op de helft van de banksaldi en de netto verkoopopbrengst van de woning, maar het hof vernietigde dit vonnis en verklaarde dat [eiser] zijn aandeel in de vordering had verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verbeurdverklaring van het aandeel van [eiser] in de vordering tot gevolg had dat deze vordering niet meer tot de nalatenschap behoorde en dat [verweerder] de enige rechthebbende was. De Hoge Raad oordeelde dat voor de overgang van het verbeurde aandeel naar de andere erfgenaam geen leveringshandeling vereist was, en dat de sanctie van verbeurdverklaring bedoeld is om oneerlijk gedrag te ontmoedigen.