ECLI:NL:HR:2025:347

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
23/04549
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1958 is geboren. De Hoge Raad heeft eerder, op 31 mei 2022, de uitspraak van het hof van 24 juli 2017 vernietigd met betrekking tot de opgelegde betalingsverplichting. In de huidige procedure is er geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn, zowel in de eerdere procedure als in de cassatiefase. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor de hoogte van het ontnemingsbedrag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof geen gemotiveerde beslissing heeft genomen over de overschrijding van de redelijke termijn in de eerdere procedure. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen van € 484.358,22 met € 10.358,22, en heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft benadrukt dat bij de beoordeling van de redelijke termijn zowel het tijdsverloop vóór de gecasseerde uitspraak als in de cassatiefase en na terugwijzing door de Hoge Raad moet worden meegenomen. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op € 474.000.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04549 P
Datum11 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 november 2023, nummer 20-001206-22, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel of sprake is van een berechting binnen een redelijke termijn ten onrechte geen rekening heeft gehouden met (i) de termijn die is verstreken tijdens de behandeling van het eerdere hoger beroep, en ook niet met (ii) de termijn die is verstreken tussen de eerdere (bij verstek gewezen) uitspraak van het hof van 24 juli 2017 en het instellen van het cassatieberoep tegen deze eerdere uitspraak van het hof in deze zaak op 18 december 2020.
2.2.1
Het procesverloop dat voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang is, is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 11. Daaruit volgt dat de Hoge Raad in een eerdere cassatieprocedure in deze zaak de uitspraak van het hof van 24 juli 2017 heeft vernietigd wat betreft de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:715). In die cassatieprocedure is onder meer geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de onder 2.1 genoemde tijdvakken. Deze klachten zijn in het arrest van de Hoge Raad onbesproken gebleven. Na terugwijzing heeft het hof de zaak op 12 oktober 2023 (opnieuw) inhoudelijk behandeld.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2023 heeft de raadsman van de betrokkene daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt over de overschrijding van de redelijke termijn in:
“2.6 Subsidiair vraag ik om vermindering van het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ik merk op dat ook het derde en vierde cassatiemiddel betrekking hadden op de redelijke termijn, namelijk de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en door vertraging in de betekening van de verstekmededeling. En die middelen heeft de Hoge Raad onbesproken gelaten, dus niet verworpen. De advocaat-generaal achtte deze middelen terecht voorgesteld.
2.7
Voor het beoordelen van de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting zijn de volgende data relevant:
• 08-02-2011: conservatoir beslag gelegd, beginpunt op redelijkheid te beoordelen termijn
• 10-03-2015: vonnis rechtbank
• 24-07-2017: eerste arrest hof
• 31-05-2022: arrest Hoge Raad
• 26-10-2023: verwachte datum uitspraak hof
2.8
De berechting heeft daarmee 12 jaar en ruim 8 maanden geduurd. Uitgaande van 4 instanties à 2 jaar per instantie zou een redelijke termijn voor de totale procedure 8 jaar zijn. Er is ook geen rechtvaardiging om een langere termijn als redelijk te beschouwen. Dan kom ik uit op een overschrijding van 4 jaar en ruim 8 maanden.
2.9
Een groot deel daarvan is toe te schrijven aan de procedure in eerste aanleg, alsook aan de late betekening van de verstekmededeling door het openbaar ministerie, terwijl niet jaarlijks een betekeningspoging is gedaan, namelijk niet in 2019.
2.1
De gevolgen van de lange duur van de procedure voor cliënt zijn groot geweest. Hij heeft al die jaren in grote onzekerheid verkeerd. Er hing hem immers een betalingsverplichting van ruim een half miljoen euro boven het hoofd. Cliënt is inmiddels 65 en gaat ervan uit dat hij nog in detentie zal komen na een door het OM te vorderen machtiging tot gijzeling, omdat hij niet kan betalen.
2.11
De Hoge Raad kwam tot vernietiging wegens onduidelijkheid over de vermindering van het ontnemingsbedrag in het vorige arrest van uw hof: waar enerzijds werd overwogen dat cliënt een korting van 10% zou krijgen, dus € 53.817,58, werd in het dictum maar een fractie daarvan, namelijk € 5.000,-afgetrokken.
2.12
Ik kan me, met de advocaat-generaal (conclusie onder 14), niet voorstellen dat de vermindering met 10% abusievelijk in het arrest is beland, temeer nu ook de rechtbank al tot een vermindering met 10% was gekomen. Daarom ga ik ervan uit, dat uw hof die vermindering heeft willen toepassen, voor de overschrijding van de redelijke termijn tot dat moment. Maar in de tussentijd is de redelijke termijn wederom fors overschreden, in ongeveer de zelfde mate: zowel voor als na het eerste arrest van het hof heeft de procedure ongeveer 6 jaar geduurd. Gelet daarop vind ik een vermindering met 20 % alleszins redelijk en verdedigbaar.
2.13
De feitenrechter is niet gebonden aan de maximale vermindering van € 5.000,- die de Hoge Raad in het standaardarrest noemt. En de Hoge Raad toetst het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn slechts in beperkte mate, ook het rechtsgevolg wordt slechts op begrijpelijkheid getoetst. Overigens is dat ook geen hard maximum, want “3.6.4. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.”
2.14
Ik verzoek u dan ook het ontnemingsbedrag wegens de overschrijding van de redelijke termijn in afzonderlijke instanties en in de procedure als geheel te verminderen met 20% van het bedrag waarop het voordeel is geschat.
Conclusie:
nihilstelling, subs. 20% vermindering betalingsverplichting.”
2.2.3
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn overwogen:
“De Hoge Raad heeft in zijn arrest voor wat betreft de vernietiging en terugwijzing onder meer het navolgende overwogen (overweging 3.3.):
“In aanmerking genomen dat het hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van € 53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000,- in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven.”
Zoals hiervoor vastgesteld heeft dit hof bij arrest van 24 juli 2017 het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 538.175,80. Dat oordeel is gelet op de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad (terugwijzing enkel voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting) niet meer aan het oordeel van dit hof onderworpen. De enkele vraag die het hof dient te beantwoorden is in hoeverre de betalingsverplichting gematigd dient te worden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overschrijding – zowel voor als na terugwijzing door Hoge Raad – zodanig is dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden vastgesteld dan wel subsidiair met 20% gematigd dient te worden. De advocaat-generaal heeft gesteld dat met een matiging van € 10.000,- kan worden volstaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dit hof heeft in het arrest waaromtrent de Hoge Raad heeft geoordeeld het navolgende vastgesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
“De aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 februari 2011, de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 maart 2015. Deze periode bedraagt dus meer dan twee jaren, terwijl daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is. Het hof zal vanwege deze schending van de redelijke termijn het te betalen bedrag verminderen met 10%”.
Het hof heeft geen reden anders te overwegen, neemt vorenstaande overweging over en maakt deze tot de zijne en is op grond daarvan van oordeel dat de procedure voor terugwijzing door de Hoge Raad een matiging van de betalingsverplichting met 10% rechtvaardigt.
Voor wat betreft de cassatiefase en de fase na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat door betrokkene cassatie is ingesteld op 18 december 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 31 mei 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Datzelfde heeft te gelden voor de fase na terugwijzing door de Hoge Raad nu het hof op 23 november 2023 arrest zal wijzen. Ook in deze fase is de redelijke termijn niet overschreden.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd en dat aan betrokkene een betalingsverplichting van (€ 538.175,80 -/- 10%=) € 484.358,22 dient te worden opgelegd, onder verwerping van de andersluidende standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie.”
2.3
Als de Hoge Raad een bestreden uitspraak (gedeeltelijk) heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen of verwezen om (in elk geval wat betreft de strafoplegging in een strafzaak of wat betreft de opgelegde betalingsverplichting in een ontnemingsprocedure) opnieuw te worden berecht en afgedaan, moet de rechter bij de beoordeling van een verweer over de overschrijding van de redelijke termijn zowel acht slaan op het tijdsverloop vóór de – gecasseerde – uitspraak als op het tijdsverloop in de cassatiefase en in de periode van het hoger beroep na terugwijzing of verwijzing van de zaak door de Hoge Raad. Daarbij moet het tijdsverloop tijdens de opeenvolgende procesfases afzonderlijk worden beoordeeld. (Vgl. HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:88.)
2.4
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in de eerdere procedure bij het hof, eindigend met de bij verstek gewezen uitspraak van het hof van 24 juli 2017, en het tijdsverloop tussen deze bij verstek gewezen uitspraak van het hof en het instellen van het tegen die uitspraak gerichte cassatieberoep op 18 december 2020, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Zo’n beslissing ontbreekt in de uitspraak van het hof. De door het hof toegepaste matiging van de betalingsverplichting heeft immers kennelijk slechts betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, terwijl de vaststelling van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden in “de cassatiefase en de fase na terugwijzing door de Hoge Raad” geen betrekking heeft op de door de raadsman bedoelde tijdvakken. Het cassatiemiddel is daarom terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de betalingsverplichting van € 484.358,22 te verminderen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 474.000 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 maart 2025.