Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1958 is geboren. De Hoge Raad heeft eerder, op 31 mei 2022, de uitspraak van het hof van 24 juli 2017 vernietigd met betrekking tot de opgelegde betalingsverplichting. In de huidige procedure is er geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn, zowel in de eerdere procedure als in de cassatiefase. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor de hoogte van het ontnemingsbedrag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof geen gemotiveerde beslissing heeft genomen over de overschrijding van de redelijke termijn in de eerdere procedure. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen van € 484.358,22 met € 10.358,22, en heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft benadrukt dat bij de beoordeling van de redelijke termijn zowel het tijdsverloop vóór de gecasseerde uitspraak als in de cassatiefase en na terugwijzing door de Hoge Raad moet worden meegenomen. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op € 474.000.