ECLI:NL:HR:2022:88

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
20/04214
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2020. De verdachte, geboren in 1973, was eerder veroordeeld door de rechtbank te Amsterdam en had hoger beroep ingesteld. De Hoge Raad heeft in een eerdere procedure het arrest van het gerechtshof van 26 april 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de beoordeling van de redelijke termijn van berechting behandeld. Het hof had in zijn uitspraak niet voldoende rekening gehouden met het tijdsverloop na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn zowel het tijdsverloop vóór de gecasseerde uitspraak als het tijdsverloop in de cassatiefase en de periode van hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad in aanmerking moet worden genomen. Het hof had enkel gekeken naar de periode tussen het instellen van hoger beroep en het eerste arrest van het hof, wat niet voldeed aan de vereisten.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden en heeft de opgelegde gevangenisstraf van 80 dagen verminderd naar 72 dagen. De uitspraak van het hof is vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is van belang voor de beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de strafoplegging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04214
Datum15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2020, nummer 23-000978-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel of sprake is geweest van berechting binnen een redelijke termijn ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de termijn die is verstreken na het instellen van cassatieberoep tegen het eerdere arrest van het hof in deze zaak van 26 april 2017.
2.2.1
Het voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.1, 2.2 en 2.4. Daaruit blijkt dat (i) de Hoge Raad in een eerdere cassatieprocedure in deze zaak het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2017 heeft vernietigd en de zaak naar dat hof heeft teruggewezen om (onder meer) wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat (ii) vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn onder meer het volgende overwogen:
“Op 13 mei 2009 is de verdachte aangehouden en bij de politie gehoord als verdachte, waardoor hij in redelijkheid heeft kunnen verwachten dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 16 januari 2014 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld. Zowel de verdachte als het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft het gerechtshof op 26 april 2017 arrest gewezen. Vervolgens hebben wederom zowel de verdachte als het openbaar ministerie cassatie ingesteld en op 24 maart 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en de zaak (gedeeltelijk) teruggewezen naar het hof. Het hof doet op 15 december 2020 uitspraak.
Het hof is, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, van oordeel dat de berechting in eerste aanleg (bijna vijf jaren), in hoger beroep (meer dan drie jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Een deel van deze termijnoverschrijding valt te verklaren door de omvang van het onderzoek, de complexiteit van de feiten en de verhoren van getuigen bij zowel de rechter-commissaris als de raadsheer-commissaris. De termijnoverschrijding is echter van zodanige omvang dat niet met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen en een taakstraf voor de duur van 200 uren hebben opgelegd. Gelet op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen en een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen passend en geboden.”
2.3
Als de Hoge Raad een bestreden uitspraak (gedeeltelijk) heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen of verwezen om (in elk geval wat betreft de strafoplegging) opnieuw te worden berecht en afgedaan, moet de rechter bij de beoordeling van een verweer over de overschrijding van de redelijke termijn zowel acht slaan op het tijdsverloop vóór de ‑ gecasseerde - uitspraak als op het tijdsverloop in de cassatiefase en in de periode van het hoger beroep na terugwijzing of verwijzing van de zaak door de Hoge Raad. Daarbij moet het tijdsverloop tijdens de onderscheidenlijke procesfases afzonderlijk worden beoordeeld (vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197).
2.4
Het hof heeft onder meer overwogen dat het tijdsverloop in hoger beroep “meer dan drie jaren” is geweest, waarmee het hof kennelijk alleen het oog heeft gehad op de periode die is verstreken tussen het instellen van hoger beroep en het eerste arrest van het hof op 26 april 2017. Blijkens de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het hof bij de beoordeling van het verweer dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn niet gelet op het tijdsverloop na het instellen van het cassatieberoep tegen dat arrest van 26 april 2017. Daarmee heeft het hof miskend wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld. Het cassatiemiddel is daarom terecht voorgesteld.
2.5
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. De Hoge Raad stelt vast dat in de eerdere cassatieprocedure de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 80 dagen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 72 dagen beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 februari 2022.