In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was betrokken bij grootschalige oplichting van consumenten via malafide webwinkels. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof oordeelde anders en verklaarde de verdachte schuldig aan medeplegen van oplichting. De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen die door de advocaat van de verdachte waren ingediend. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de gijzeling. De Hoge Raad oordeelde dat de bijdrage van de verdachte aan de oplichting substantieel was en dat het hof dit niet onbegrijpelijk had vastgesteld. De Hoge Raad heeft de duur van de gijzeling ambtshalve verminderd naar het wettelijk maximum van één jaar. De uitspraak van het hof werd vernietigd voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de gijzeling, en de Hoge Raad bepaalde dat de gevangenisstraf 24 maanden zou bedragen. De zaak heeft ook betrekking op de redelijke termijn van de procedure, die volgens de Hoge Raad was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de straf.