ECLI:NL:HR:2025:294

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/03763
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging bij hennephandel en persoonlijke omstandigheden verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van handel in hennep en het aanwezig hebben van hennep en hasjiesj, met een gevangenisstraf van 16 maanden als gevolg. De verdediging had in hoger beroep gepleit voor een taakstraf in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de ziekte van zijn partner en zijn eigen rehabilitatie na een jarenlange drugsverslaving. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter en de noodzaak van een goede motivering bij afwijking van de standpunten van de verdediging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd waarom het de strafeis van de verdediging niet volgde en dat de opgelegde straf passend was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03763
Datum11 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 september 2023, nummer 20-002897-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafoplegging.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor – kort gezegd – (het medeplegen van) de handel in hennep en het aanwezig hebben van hennep en hasjiesj veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter naar zijn persoonlijke omstandigheden:
Het gaat op dit moment goed met mij. In 2017 gebruikte ik nog veel drugs. Inmiddels heb ik het licht gezien. Ik ben weer gaan werken. Ik ben fulltime constructieschilder. Direct na 1 september 2017 ben ik werk gaan zoeken. Het is erg moeilijk geweest om werk te vinden. Gelukkig is het uiteindelijk toch gelukt. In de tussentijd heb ik ook een nierziekte gehad.
Ik heb hulp gezocht om af te kicken van mijn drugsverslaving. Dat is goed gegaan. Ik heb tien jaar lang een drugsprobleem gehad. Als ik nu terugkijk zou ik willen dat ik eerder was gestopt met het gebruiken van drugs. Ik zou het jammer vinden als mijn leven wordt verstoord door de straf die ik ga krijgen in deze strafzaak. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou voor mijn partner erg ingrijpend zijn. Ook voor mijn werk en huurwoning zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen goede zaak zijn.
De advocaat-generaal vraagt mij of ik volledig ben gestopt met het gebruiken van drugs. Daarop antwoord ik dat ik na een aanhouding voor diefstal in 2020 volledig ben gestopt met het gebruiken van drugs. Ik heb in 2020 een velg van een autowiel gestolen. Dit deed ik, omdat de velgen van mijn eigen auto, af waren gehaald. Het is heel dom dat ik dat gedaan heb. Toentertijd ging ik zonder na te denken door het leven. Ik pleegde veel strafbare feiten om mijn drugsverslaving te bekostigen.
Mijn raadsman vraagt mij of ik nerveus ben. Daarop antwoord ik dat ik dat ben. Ik klap helemaal dicht. Ik kan niet luchtig doen over wat er de afgelopen periode gebeurd is. Ik heb een zware tijd achter de rug. Mijn partner heeft suïcidale gedachtes gehad. Ik vind het heel erg dat het zover heeft moeten komen. Ik had me anders moeten opstellen tegenover haar. Dit is het allemaal niet waard geweest. De relatie met mijn partner is op dit moment goed. Het gaat goed met mijn partner. Als ik terug zou moeten naar de gevangenis dan is dat desastreus voor mij, maar ook voor haar. Mijn partner heeft gezegd dat zij niet weet of ze het leven nog aankan als ik terug de gevangenis in moet. Dat doet veel met mij. Ik probeer mijn verantwoordelijkheid te nemen.
(...)
De raadsman voert zijn pleidooi als volgt:
(...) Er zit een lange periode tussen de pleegdatum van de tenlastegelegde feiten en de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Ook de behandeling van het hoger beroep is niet snel gegaan.
Er zijn veel strafzaken waar drugshandel gedurende een langere periode ten laste wordt gelegd. Ik wil de feiten in deze strafzaak niet bagatelliseren, het gaat immers om een periode van vijf maanden. Vergeleken met andere zaken waar het gedurende een langere periode handelen in drugs ten laste is gelegd, is dat echter relatief kort. Het gaat in deze strafzaak om een grote hoeveelheid drugs, die in een korte periode is verhandeld. Ik snap het punt van de advocaat-generaal dat men zich minder veilig voelt als er meer in drugs gehandeld wordt. Ik snap dat het niet prettig is om op straat aangesproken te worden met de vraag of je drugs wil kopen. Deze problematiek ontstaat echter vooral door de handel in harddrugs. Daarnaast is er in deze strafzaak geen sprake van gewelddadige gedragingen.
Het is terecht dat de rechtbank in eerste aanleg de duur van de opgelegde straf flink heeft verminderd, omdat de redelijke termijn behoorlijk is geschonden. Ik snap echter niet dat de rechtbank in eerste aanleg stelt dat een gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel passend is voor deze feiten. In deze strafzaak, is het voorhanden hebben van meer dan 25 kilo hennep tenlastegelegd. Dit, samen met de LOVS-richtlijnen, in ogenschouw nemend, maakt dat de redelijke termijn is geschonden. In het kader van passende straftoemeting is een gevangenisstraf van zestien maanden dan erg fors. In aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep heb ik geprobeerd dit via e-mails kenbaar te maken.
In deze strafzaak speelt mee dat de vrouw van mijn cliënt ziek is. In 2017 was mijn cliënt zwaar drugsverslaafd. Nadat mijn cliënt in 2020 is aangehouden, voor de diefstal van de velgen van een auto, is hij naar een afkickkliniek gegaan. Hij heeft hard gewerkt om zijn leven te beteren. Zijn partner is hier erg blij mee. Mijn cliënt beseft zich dat het opnieuw gebruiken van drugs uit den boze is. Sinds zijn opname in een afkickkliniek heeft mijn cliënt geen terugval gehad. Verder heeft hij een goed netwerk. Hij heeft een partner, werk en een eigen woning. Ook hoeft er, tenzij zijn partner er alleen voor komt te staan, niet gevreesd te worden voor een terugval van mijn cliënt.
Vaak zien we bij misdrijven gerelateerd aan het verhandelen van hennep, dat verdachten de consequenties van hun handelen niet goed overzien. Mijn cliënt heeft vrijwel geen strafbare feiten meer gepleegd sinds september 2017. Mijn cliënt heeft alleen nog een keer velgen van een auto gestolen. Dit deed hij nadat de velgen van zijn eigen auto gestolen waren. Achteraf bleek dat hij de verkeerde velgen heeft gestolen. Dit is een stomme actie geweest. Na de aanhouding voor die diefstal is mijn cliënt afgekickt en sindsdien is hij een ander mens. Ik verzoek uw hof daarom om de eis van de advocaat-generaal niet te volgen. Ik zal uw hof een aantal alternatieve straffen voorleggen.
Hierbij vraag ik uw hof om rekening te houden met het tijdsverloop van de behandeling van deze strafzaak, de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt en het feit dat hij geen recidive heeft op dit feit. Dit alles zou ertoe moeten leiden dat er een andere straf, dan de straf die de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd, wordt opgelegd. Hiervoor verwijs ik naar jurisprudentie van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het gaat om de strafzaak met ECLI-nummer ECLI:GHSHE:2017:257. In die strafzaak is hennephandel gedurende een periode van vier jaar tenlastegelegd. In die strafzaak waren er geen strafmatigende omstandigheden. Het hof heeft de verdachte in die strafzaak toen een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, opgelegd. Die gevangenisstraf is dus korter dan de straf die mijn cliënt in eerste aanleg opgelegd heeft gekregen, terwijl er in die strafzaak geen sprake was van een schending van de redelijke termijn of van enige bijzondere persoonlijke omstandigheden.
In de strafzaak die vandaag in het hoger beroep aan de orde is, is er wel sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast zijn er bijzondere persoonlijke omstandigheden en is er geen sprake van recidive. Het is daarom mijns inziens passend om een taakstraf op te leggen. Deze taakstraf mag best fors zijn. Het uitvoeren van een lange taakstraf zal voor mijn cliënt lastig zijn naast zijn fulltime baan. Hierdoor zal een taakstraf wel degelijk aanvoelen als een zware straf. Tevens zou het passend kunnen zijn om een lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dit is denk ik echter niet noodzakelijk, gezien het feit dat mijn cliënt geen recidive heeft. Samengevat zou het niet zo moeten zijn dat uw hof de advocaat-generaal per definitie volgt in zijn strafeis. Een lange voorwaardelijke gevangenisstraf geeft het juiste signaal af naar de maatschappij. Het opleggen van een forse taakstraf zou ook passend kunnen zijn.”
2.2.3
Het hof heeft in zijn arrest onder meer overwogen:
“Door de raadsman van de verdachte is een straftoemetingsverweer gevoerd.
(...)
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust.”
2.2.4
De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis over de strafoplegging overwogen:
“6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het voorarrest op te leggen en te volstaan met een taakstraf of een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank overweegt in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft gedurende circa vijf maanden hennep verhandeld en in totaal 26 kilogram hennep en 696 gram hasjiesj aanwezig gehad. Als leverancier en (mede)bewaarder van de handelsvoorraad heeft de verdachte een belangrijke rol gespeeld in een maandenlange illegale handel in hennep. Kennelijk heeft de verdachte daarbij enkel zijn eigen financiële gewin voor ogen gehad. Hij overtrad echter de wet en droeg zo ook nog eens bij aan allerlei nadelige gevolgen die gepaard gaan met het gebruik en de handel van die drugs. Te denken valt aan gezondheidsproblemen voor gebruikers, verslavingen, maatschappelijke overlast en zelfs andere criminaliteit zoals geweld. Dat heeft de verdachte echter niet weerhouden.
De verdachte had ook beter moeten weten: hij is immers diverse malen eerder veroordeeld wegens drugsfeiten en ten tijde van deze feiten liep de verdachte bovendien in een proeftijd, óók naar aanleiding van een eerdere veroordeling wegens onder meer drugsfeiten.
Wel positief lijken de ontwikkelingen sindsdien te zijn: uit het reclasseringsadvies van 30 oktober 2019 volgt dat de verdachte na een jarenlange drugsverslaving inmiddels clean is, afstand heeft genomen van het drugsmilieu en met zijn gezin een nieuwe start heeft gemaakt. Ter terechtzitting heeft de verdachte bevestigd dat dit nog steeds zo is.
Vooral gelet op de forse omvang van de hennephandel zoals kan worden afgeleid uit de aangetroffen voorraad en de grote tassen die telkens geleverd werden is de rechtbank van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend en geboden is. Rekening houdend met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd acht de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel passend voor deze feiten.
De rechtbank zal evenwel ook rekening houden met het tijdsverloop. De redelijke termijn is na de inverzekeringstelling op 1 september 2017, thans op 1 december 2021 met twee jaren en drie maanden overschreden. Gelet op deze fikse overschrijding zal de rechtbank circa 1/3 van het uitgangspunt in mindering brengen, waardoor een gevangenisstraf van 16 maanden resteert.
De rechtbank zal [verdachte] veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 maanden met aftrek van voorarrest.”
2.3
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
2.4.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de feitenrechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de feitenrechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
2.4.2
De onder 2.3 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf als bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
2.4.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
2.4.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de feitenrechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de feitenrechter daarvan juist zou moeten afzien. De feitenrechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door de feitenrechter genoemde gronden voor de opgelegde straf. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.)
2.5.1
De verdediging heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep bepleit om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een forse taakstraf, al dan niet in combinatie met een lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de vrouw van de verdachte ziek is, dat de verdachte sinds zijn opname in een afkickkliniek geen terugval heeft gehad en dat hij fulltime werk en een eigen woning heeft. Verder heeft de raadsman het hof verzocht rekening te houden met het tijdsverloop van de behandeling van de strafzaak en aangevoerd dat de verdachte “geen recidive” zou hebben. Ook heeft hij naar voren gebracht dat de rechtbank in vergelijking met een andere uitspraak van het hof een erg hoge straf heeft opgelegd.
2.5.2
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat door de raadsman van de verdachte een straftoemetingsverweer is gevoerd. Het hof heeft verder overwogen dat het zich verenigt met het vonnis in eerste aanleg en met de gronden waarop dit berust. Zodoende heeft het hof ook de strafmaatoverwegingen van de rechtbank overgenomen en dus bij het bepalen van de op te leggen straf onder meer in aanmerking genomen dat de verdachte na een jarenlange drugsverslaving inmiddels ‘clean’ is, afstand heeft genomen van het drugsmilieu en met zijn gezin een nieuwe start heeft gemaakt, en daarbij ook gemotiveerd waarom een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie vormt op het bewezenverklaarde. Daarmee heeft het hof de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt van de verdediging voor zover dit inhoudt dat de verdachte (kort gezegd) zijn leven weer op orde heeft. Ook op de stelling dat de verdachte “geen recidive” zou hebben, is in de overgenomen strafmaatoverwegingen ingegaan. Verder is rekening gehouden met het tijdsverloop in de strafzaak tot en met de behandeling in eerste aanleg, wat tot een (aanzienlijke) strafvermindering heeft geleid. Wat de verdediging in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd over de negatieve gevolgen die de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou hebben voor het werk van de verdachte, zijn huurwoning en het psychisch welzijn van zijn partner, heeft het hof kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dat oordeel is – mede in aanmerking genomen dat de in hoger beroep nader aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet verder zijn uitgewerkt of aan de hand van stukken zijn onderbouwd – niet onbegrijpelijk.
2.5.3
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 maart 2025.