ECLI:NL:HR:2025:288

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
22/03406
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming uit verduistering en soortgelijke feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die als kantoormanager bij een notariskantoor betrokken was bij verduistering. De betrokkene had geldbedragen van de derdengeldrekening van het notariskantoor overgeboekt naar zijn privérekeningen. Het hof had in een eerdere uitspraak vastgesteld dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk had toegeëigend, en daarnaast een bedrag van € 180.635,67 uit soortgelijke feiten had ontvangen, wat het totaal op € 631.192,67 bracht. De verdediging voerde aan dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend was gemotiveerd en dat bepaalde bedragen in mindering moesten worden gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het arrest in de strafzaak als wettig bewijs had kunnen aanmerken en dat de schatting van het voordeel toereikend was gemotiveerd. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting van € 594.192,67 naar € 589.192,67. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03406 P
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2022, nummer 22-002667-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft N. Gonzalez Bos, advocaat in ‘s–Hertogenbosch, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2022 heeft de raadsman van de betrokkene daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota die in het procesdossier is gevoegd. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“1. Inleiding
1.1.
Zoals ik reeds aangaf tijdens het pleidooi in de strafzaak, realiseert cliënt zich dat de (niet-verjaarde) overboekingen die hij vanaf de derdenrekeningen van het notariskantoor heeft ontvangen, kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.2.
Dat hij zal moeten betalen omdat hij geen recht had op het geld, is hem ook volstrekt duidelijk. In eerste aanleg is getracht een schikking overeen te komen met het Openbaar Ministerie. Daarbij heeft het OM vertrouwelijkheid bedongen, dus ik kan daarover verder geen mededelingen doen, behalve dat cliënt een zijns inziens reëel en redelijk voorstel heeft gedaan met de intentie tot een oplossing te komen.
1.3.
De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan en daarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 594.192,67 vastgesteld.
1.4.
In eerste aanleg is een aantal verweren gevoerd, die in de kern zijn verworpen met de overweging dat “de inhoud van het vonnis van 7 juli 2016 als vaststaand wordt aangenomen”. De ontnemingsrechter dient echter zelfstandig een oordeel te vellen over de verweren die in de ontnemingszaak worden gevoerd.
1.5.
De motivering van de rechtbank is dus ontoereikend. Ik voer in hoger beroep niet alle verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd opnieuw, maar wel het verweer dat op de ontnemingsvordering in mindering moet worden gebracht (a.) een bedrag van € 7.000,- dat cliënt op 4 maart 2011 heeft teruggeboekt en (b.) het bedrag van € 183.801,39 dat hij in de tenlastegelegde periode heeft overgemaakt aan [A] en één van de derdengeldenrekening.
1.6.
Daarnaast geldt (c.) dat zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een bedrag van € 30.000,- in mindering dient te worden gebracht dat door cliënt is terugbetaald aan de schadeverzekeraar van [A] .
1.7.
En ten slotte is (d.) ook in de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.”
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt over deze verweren en over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer in:
“Verweer
(...)
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de betrokkene in de periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, diverse bedragen – waaronder een bedrag van in totaal € 183.801,39 heeft teruggestort naar [A] om de salarissen van het personeel te kunnen betalen. Ook deze bedragen moeten daarom op de vordering in mindering worden gebracht.
Het hof overweegt met betrekking tot het (totaal)bedrag van € 183.801,39 dat uit de omschrijving van de overboekingen blijkt dat deze strekken tot aflossing op het bedrag dat de veroordeelde in rekening-courant aan de maatschap verschuldigd was, zodat deze geen verband houden met het bedrag dat de betrokkene zich ten onrechte heeft toegeëigend en ook niet voor verrekening met het voordeel in aanmerking komen. De betrokkene heeft het bedrag immers overgeboekt naar de reguliere betaalrekening van het notariskantoor, zodat de gelden niet zijn teruggevloeid naar de derdengeldenrekening(en), met betrekking tot welke rekening(en) de strafbare feiten zijn gepleegd.
De verweren worden verworpen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde handelen en soortgelijke feiten financieel voordeel heeft genoten. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het hof stelt vast dat in het arrest in de strafzaak bewezen is verklaard dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Daarnaast stelt het hof vast dat de betrokkene uit soortgelijke (wel door de rechtbank bewezenverklaarde, doch verjaarde) feiten een bedrag van € 180.635,67 heeft ontvangen. Totaal bedraagt dit een bedrag van € 631.192,67.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de betrokkene een bedrag van € 7.000,00 direct heeft teruggestort naar dezelfde derdengeldrekening en nadien een bedrag van € 30.000,00 aan de schadeverzekeraar van [A] heeft terugbetaald. Die bedragen dienen in mindering te worden gebracht. Het voordeel dat de verdachte wederrechtelijk heeft gekregen wordt dan ook geschat op € 594.192,67.”
2.2.3
De schatting van het voordeel dat de betrokkene wederrechtelijk heeft verkregen steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 8. Kort samengevat betreffen de bewijsmiddelen 2 tot en met 12 rekeningafschriften, die inhouden dat op betaalrekeningen ten name van de betrokkene bedragen zijn ontvangen die afkomstig zijn van (derdengelden-) rekeningen ten name van het notariskantoor, op de daar gespecificeerde data.
2.2.4
Als bewijsmiddel 1 is het arrest van het hof van 9 september 2022 vermeld dat is gewezen in de strafzaak tegen de betrokkene. Dit arrest is als bijlage gehecht aan de uitspraak van het hof in deze ontnemingszaak en houdt onder meer in:
“Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het (...) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 10 september 2010 tot en met 31 juli 2012 (p. 13 pv Dossier [...]), te [plaats] , althans in Nederland, meermalen,
A.
opzettelijk geldbedrag, te weten vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 3] tnv Derdengelden [A] te [plaats] naar (Rabobank) rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene] :
- op 1 september 2011, een bedrag van € 4.500,00 en
vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 3] tnv Derdengelden [A] te [plaats] naar (ING) rekening [rekeningnummer 2] ten name van [betrokkene] :
- op 4 maart 2011, een bedrag van € 86.231,00 en
- op 8 april 2011, een bedrag van € 114.261,00 en
- op 18 augustus 2011, een bedrag van € 22.173,00 en
vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 4] tnv Derdengelden [A] te [plaats] naar (ING) rekening [rekeningnummer 2] ten name van [betrokkene] :
- op 23 december 2011, bedrag van € 8.685.14 en
- op 9 maart 2012, een bedrag van € 67.190,86 en
- op 21 mei 2012, een bedrag van € 10.023,00 en
- op 21 mei 2012, een bedrag van € 54.040,00 en
- op 18 juli 2012, een bedrag van € 34.401,00 en
- op 18 juli 2012, een bedrag van € 49.052,00
welke geldbedragen toebehoorden aan
- een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
welke geldbedragen hij, verdachte, als kantoormanager bij notariskantoor [A] te [plaats] , anders dan door een misdrijf/misdrijven, telkens onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend.”
2.3
Op grond van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Volgens artikel 511e lid 1 Sv (in eerste aanleg) en artikel 511g lid 2 Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel artikel 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover die de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden bevatten. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087.)
2.4
Voor zover het cassatiemiddel betoogt dat het hof ten onrechte het arrest van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak tegen de betrokkene als wettig bewijsmiddel heeft aangemerkt, faalt het. Dat arrest betreft immers een beslissing “in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast” en daarmee een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 339 lid 1, aanhef en onder 5° in samenhang met artikel 344 lid 1, aanhef en onder 1°, Sv. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 511g lid 2 in samenhang met artikel 415 lid 1 Sv ook van toepassing in (het hoger beroep in) ontnemingszaken.
2.5.1
Het cassatiemiddel voert verder aan dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het gaat om de in die bewezenverklaring genoemde en in de schatting van dat voordeel betrokken bedragen van € 67.190,86, € 10.023, € 54.040, € 34.401 en € 49.052 (in totaal € 214.706,86). Het voert daartoe aan dat die bedragen uitsluitend blijken uit de als bewijsmiddel 1 opgenomen uitspraak in de strafzaak en niet ook uit de rekeningafschriften die als bewijsmiddelen 2 tot en met 12 zijn opgenomen.
2.5.2
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter in de ontnemingszaak aan de bewezenverklaring die is opgenomen in de uitspraak in de strafzaak, gegevens ontleent die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter in de ontnemingszaak is in zo’n geval niet gehouden om de bewijsmiddelen die betrekking hebben op die bewezenverklaring, ook in de uitspraak in de ontnemingszaak op te nemen. Dat is alleen anders als het opnemen van die bewijsmiddelen in het concrete geval noodzakelijk is voor de begrijpelijkheid van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, of als met het opnemen van die bewijsmiddelen de redenen kunnen worden opgegeven die in het bijzonder hebben geleid tot het afwijken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de schatting van het voordeel.
2.5.3
Het hof heeft, door de uitspraak in de strafzaak als wettig bewijsmiddel te gebruiken, de daarin opgenomen bewezenverklaring en de in die bewezenverklaring genoemde - door de betrokkene verduisterde - geldbedragen tot uitgangspunt kunnen nemen bij de schatting van het door de betrokkene uit de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten verkregen voordeel. Het hof heeft met het opnemen van dat bewijsmiddel de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ook voor zover deze schatting verband houdt met de onder 2.5.1 genoemde bedragen, toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof wat betreft die onder 2.5.1 genoemde geldbedragen – ten aanzien waarvan de verdediging niet heeft betwist dat de betrokkene deze bedragen vanaf de derdengeldenrekening van het notariskantoor heeft ontvangen en ook niet dat deze als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt – niet tevens rekeningafschriften met betrekking tot de overboeking van die bedragen als bewijsmiddel heeft opgenomen.
2.5.4
Ook in zoverre is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 594.192,67.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 589.192,67 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.