Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
18 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 12 september 2022. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat P.M. Rombouts. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 10.000 naar € 9.500. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en het beroep voor het overige verworpen.