Het hofheeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De verhuurders beogen slechts een hogere huuropbrengst te bereiken; van andere relevante belangen is niet gebleken. (rov. 3.3)
De verhuurders hebben ervoor gekozen op beëindiging aan te sturen en daarin paste het voeren van een huurprijsherzieningsprocedure niet. (rov. 3.4)
Ahold voert als belang aan dat zij in geval van beëindiging van de huurovereenkomst de mogelijkheid tot exploitatie op deze goed renderende locatie verliest aan een concurrent. Ahold wijst erop dat zij bij aanvang van de huurovereenkomst een bestemmingswijziging heeft bewerkstelligd waarvan de verhuurders ook profiteren en dat zij hoge kosten heeft moeten maken om de locatie geschikt te maken voor het huidige gebruik. (rov. 3.5)
Partijen zijn het niet eens over de vraag of het belang om een hogere huurprijs te incasseren, kan leiden tot beëindiging op grond van, kort gezegd, de belangenafweging. (rov. 3.6-3.7)
In de wettelijke regeling voor art. 7:290-bedrijfsruimte bestaat tegenover opzeggingsbescherming voor de huurder de mogelijkheid voor de verhuurder om na enige tijd huurprijsherziening te vorderen op de voet van art. 7:303 BW. Daarmee ontstaat een evenwicht in de zin dat enerzijds de verhuurder gedurende langere tijd geen huurbeëindiging kan bewerkstelligen, maar anderzijds zo nodig huurprijsaanpassing kan bewerkstelligen door via de rechter huurprijsherziening naar het mogelijkerwijs inmiddels gestegen huurprijsniveau van vergelijkbare bedrijfsruimte te vorderen. De wetgever heeft in de wettelijke regeling uitdrukkelijk gekozen voor aanpassing aan het huurprijsniveau van
lopendehuurovereenkomsten van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, en niet voor aanpassing aan de marktwaarde in de zin van het prijsniveau waarvoor ten tijde van de huurprijsherziening
nieuwehuurovereenkomsten worden afgesloten. In 1995 is een wetsvoorstel om alsnog te kiezen voor aanpassing naar marktwaarde niet door de wetgever aanvaard en in 2003 is in de herziene wettelijke regeling voor art. 7:290-bedrijfsruimte evenmin voor verandering in die richting gekozen. (rov. 3.8)
Het is onduidelijk waarom art. 7A:1631 lid 2, onder c, BW niet is teruggekeerd in de wettelijke regeling van 2003. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever daarmee beoogd heeft de mogelijkheid tot opzegging te verruimen tot gevallen waarin het belang van de huurder uitsluitend gelegen is in een huurverhoging. De regel van art. 7:296 lid 4, onder c, BW, die inhoudt dat een aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst niet mag strekken tot huurverhoging, is in de art. 7:290-regeling gehandhaafd en dat is met een dergelijke verruiming moeilijk te rijmen. Die handhaving wijst er eerder op dat de wetgever heeft beoogd dat opzegging gericht op huurverhoging ook vanaf 2003 niet tot beëindiging zou kunnen leiden. Anders zou de regel van art. 7:296 lid 4, onder c, BW langs die weg immers eenvoudig kunnen worden omzeild. (rov. 3.9)
Uit een en ander moet worden afgeleid dat de wetgever beoogd heeft het systeem van art. 7:290-bedrijfsruimte en het daarin vervatte evenwicht tussen opzeggingsbescherming en huurprijsherziening tijdens de looptijd van de huurovereenkomst te handhaven. Tegen die achtergrond kan bij de belangenafweging op de voet van art. 7:296 lid 3 BW het enkele belang van het verkrijgen van een hogere huurprijs niet tot beëindiging van de huurovereenkomst leiden omdat de wet voorziet in een regeling tot huurprijsaanpassing. (rov. 3.11)
Op grond van het voorgaande is het uitgangspunt dat het belang van de verhuurders om de huurprijs te kunnen verhogen niet voldoende is om tot beëindiging van de huurovereenkomst te leiden. (rov. 3.12)