ECLI:NL:HR:2025:1957

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
22/03529
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening van voorvoegingsverlies in vennootschapsbelasting en afschrijving goodwill

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft de vraag of een voorvoegingsverlies van een fiscale eenheid kan worden verrekend met winsten die in latere jaren zijn behaald. De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 16 augustus 2022 had geoordeeld dat het voorvoegingsverlies voor verrekening in aanmerking komt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wettelijke regeling van verliesverrekening binnen fiscale eenheden dit mogelijk maakt. De Staatssecretaris had ook een incidenteel beroep ingesteld, dat eveneens ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de afschrijving van goodwill, die was verkregen bij de overdracht van een onderneming, moest plaatsvinden volgens de regels van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad concludeerde dat de door belanghebbende gerealiseerde besparing niet in strijd was met de wet en dat de Staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/03529
Datum19 december 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2022, nrs. BK-ARN 21/00767 en 21/00768 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/6602 en AWB 19/6603) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1.Geding in cassatie

1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.C. Gerverdinck, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 9 juni 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende vormt sinds 24 december 2009 met enkele dochtermaatschappijen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2015 en 2016; hierna: de Wet). In 2010 heeft de fiscale eenheid een verlies van € 2.102.550 geleden (hierna: het voorvoegingsverlies).
2.2
Belanghebbende hield tevens (klein)dochtervennootschappen buiten de fiscale eenheid, waaronder een tussenholding en een al met die tussenholding gevoegde winstgevende dochtervennootschap (hierna: Oud BV). De tussenholding en Oud BV zijn op 19 december 2014 gevoegd in de fiscale eenheid van belanghebbende.
2.3
Op 3 februari 2015 heeft belanghebbende een nieuwe dochtervennootschap (hierna: Nieuw BV) opgericht, die met ingang van haar datum van oprichting is gevoegd in de fiscale eenheid. De aandelen Nieuw BV zijn vervolgens binnen de fiscale eenheid overgedragen aan de tussenholding.
2.4
Op 23 maart 2015 is Oud BV als verdwijnende vennootschap juridisch gefuseerd met Nieuw BV als verkrijgende vennootschap, waardoor Nieuw BV het vermogen van Oud BV onder algemene titel heeft verkregen. [3]
2.5
Op het – op de voet van artikel 18, lid 1, van het Besluit fiscale eenheid 2003 (tekst 2015; hierna: het Besluit) gedane en – klaarblijkelijk door de Inspecteur toegewezen verzoek van belanghebbende wordt de fiscale eenheid ten aanzien van Oud BV als de verdwijnende vennootschap geacht niet te zijn verbroken.
2.6
Belanghebbende heeft voor de jaren 2015 en 2016 aangiften voor de vennootschapsbelasting gedaan van een belastbare winst van € 614.426 respectievelijk € 625.746. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht het voorvoegingsverlies te verrekenen met deze winsten. De resultaten van de fiscale eenheid over 2015 en 2016 bestaan onder meer uit winsten van Nieuw BV, die volledig zijn behaald met de in het kader van de juridische fusie verkregen onderneming van Oud BV, en uit verliezen van belanghebbende en van de tussenholding.
2.7
Bij het vaststellen van de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2015 en 2016 heeft de Inspecteur de verrekening van het voorvoegingsverlies geweigerd, maar wel een verlies uit 2014 verrekend met de winst van het jaar 2015.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of het voorvoegingsverlies voor verrekening met de in 2015 en 2016 behaalde winst van Nieuw BV in aanmerking komt. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. De wettelijke regeling van de verliesverrekening van de fiscale eenheid maakt naar haar bewoordingen een dergelijke verrekening mogelijk, en het leerstuk van fraus legis staat daaraan niet in de weg, aldus het Hof.
3.2.1
Het Hof is vervolgens toegekomen aan het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat Nieuw BV ingevolge artikel 15ah, lid 2, letter a, van de Wet verplicht is om de bij de overdracht van de onderneming van Oud BV verkregen goodwill van € 5.670.000 in tien jaren lineair af te schrijven tot nihil, waardoor jaarlijks € 567.000 minder winst beschikbaar is voor verrekening van het voorvoegingsverlies.
3.2.2
Het Hof heeft dit standpunt van de Inspecteur gevolgd. Het heeft geoordeeld dat de in artikel 15ah, lid 2, van de Wet neergelegde regel van fictieve winstsplitsing leidt tot een inbreuk op het uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 1952, ECLI:NL:HR:1952:106 (hierna: het arrest van 9 april 1952), voortvloeiende systeem waarin de overnemer op grond van goed koopmansgebruik onder bepaalde omstandigheden ervoor mag kiezen niet af te schrijven op de overgenomen goodwill, maar om die overgenomen goodwill en de nieuwe, zelfgekweekte goodwill als één geheel te beschouwen en daarop slechts af te boeken als die gezamenlijke waarde daalt onder het bedrag van de aanschaffingskosten. Het bepaalde in artikel 15ah, lid 2, van de Wet brengt volgens het Hof mee dat in het kader van de fictieve winstsplitsing slechts de opvatting aanvaardbaar is waarbij op de aanschaffingskosten van de door Nieuw BV overgenomen goodwill wordt afgeschreven.
4. Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1
Het middel, dat bestaat uit twee onderdelen, richt zich tegen het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof.
4.2.1
Middelonderdeel a klaagt erover dat het Hof artikel 18 van het Besluit onjuist heeft uitgelegd. Volgens dit middelonderdeel ligt een rechtshistorische en/of teleologische uitleg van deze bepaling, die past binnen de wetssystematiek van de verliesverrekening binnen fiscale eenheid, meer voor de hand dan de grammaticale uitleg van het Hof.
4.2.2
Voor de toepassing van de verliesverrekening binnen fiscale eenheid bepaalt artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid, de verrekening van een vóór dat voegingstijdstip geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid (een zogenoemd voorvoegingsverlies) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaatsvindt voor zover deze winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.
4.2.3
Op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit wordt voor de toepassing van artikel 15ae, lid 1, van de Wet de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.
4.2.4
Op grond van artikel 15ah, lid 1, van de Wet wordt voor de toepassing van, onder meer, artikel 15ae van de Wet onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid (de zogenoemde winstsplitsing), voor zover deze winst bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van, onder meer, het tweede lid van dit artikel.
Artikel 15ah, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort, bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel wordt berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht.
4.2.5
Ingevolge artikel 18, lid 1, van het Besluit wordt bij een juridische fusie binnen fiscale eenheid op verzoek van de moedermaatschappij, deze fiscale eenheid ten aanzien van de verdwijnende maatschappij geacht niet te zijn verbroken. In dat geval vindt vanaf het tijdstip van fusie de bijzondere regeling van, voor zover hier van belang, het tweede lid van dit artikel 18 toepassing. Dit tweede lid bepaalt dat de verrekening als bedoeld in artikel 15ae van de Wet van voorvoegingsverliezen van de verdwijnende dochtermaatschappij met de belastbare winst van de fiscale eenheid, en de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de vóór het voegingstijdstip van de verdwijnende dochtermaatschappij genoten belastbare winst van die dochtermaatschappij, plaatsvindt alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.
4.2.6
De hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.5 weergegeven bepalingen van de Wet en het Besluit brengen naar hun bewoordingen met zich dat de (met toepassing van de winstsplitsing van artikel 15ah, lid 1, van de Wet berekende) winst van Nieuw BV vanaf haar oprichtingsdatum 3 februari 2015 (op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit) wordt toegerekend aan belanghebbende – ook voor de toepassing van artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 15ah, lid 1, van de Wet – en dat het voorvoegingsverlies aldus in aanmerking komt voor verrekening met die winst. De hiervoor bedoelde winst van Nieuw BV moet, gelet op hetgeen hierna in 5.2 wordt overwogen over het in het incidentele cassatieberoep voorgestelde middel, worden bepaald met inachtneming van artikel 15ah, lid 2, van de Wet.
4.2.7
De bijzondere regeling van artikel 18, lid 2, van het Besluit leidt in dit geval niet tot een beperking van de verrekening van het voorvoegingsverlies. Deze bepaling is immers niet van toepassing, omdat de verdwijnende dochtermaatschappij Oud BV niet beschikt over voorvoegingsverliezen en evenmin de situatie aan de orde is dat belanghebbende heeft verzocht om verrekening van een verlies van de fiscale eenheid (belanghebbende) met vóór het voegingstijdstip genoten belastbare winst van Oud BV.
Voor een lezing die afwijkt van deze grammaticale uitleg van artikel 18, lid 2, van het Besluit bestaat geen aanleiding. Anders dan middelonderdeel a betoogt, noopt de totstandkomingsgeschiedenis van het Besluit – in het bijzonder de in de onderdelen 4.15 en 4.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven toelichting op de artikelen 18 respectievelijk 17 van het Besluit – niet tot een uitleg van artikel 18, lid 2, van het Besluit op grond waarvan de verrekening van voorvoegingsverliezen ook voor de verkrijgende dochtermaatschappij zou moeten plaatsvinden alsof geen fusie heeft plaatsgevonden.
Noch een vergelijking met andere regelingen die zien op verliesverrekening na een juridische fusie of voeging in een fiscale eenheid, noch het systeem van de Wet met betrekking tot winstsplitsing, noopt daartoe.
4.2.8
Hetgeen hiervoor in 4.2.6 en 4.2.7 is overwogen, brengt mee dat middelonderdeel a faalt.
4.3.1
Middelonderdeel b klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan het normvereiste voor toepassing van fraus legis is voldaan. Volgens het middelonderdeel heeft belanghebbende de regels van artikel 15ae van de Wet omzeild door oneigenlijk gebruik te maken van artikel 15ah, lid 2, van de Wet in samenhang met artikel 5, lid 4, van het Besluit.
4.3.2
Zoals hiervoor in 4.2.4, tweede alinea, is weergegeven, bevat artikel 15ah, lid 2, van de Wet, in afwijking van het bij de verrekening van voorvoegingsverliezen geldende uitgangspunt van winstsplitsing, specifieke regels voor de winstbepaling in de situatie dat een vermogensbestanddeel waarin een stille reserve schuilgaat, binnen fiscale eenheid wordt overgedragen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling beoogt zij te voorkomen dat de stille reserve die bij de overdrager is gerijpt, door de overnemer zou kunnen worden benut voor de verrekening van voorvoegingsverliezen. [4] De kennelijk door Oud BV zelf-gegenereerde goodwill die als gevolg van de juridische fusie door Nieuw BV is verkregen, is een vermogensbestanddeel met zo’n stille reserve.
Met betrekking tot een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij bevat artikel 5, lid 4, van het Besluit volgens de toelichting op deze bepaling een tegemoetkoming voor de verrekening van voorvoegingsverliezen van de oprichtende maatschappij(en). Deze tegemoetkoming maakt het mogelijk dat, indien in volgende jaren op grond van artikel 15ae, lid 1, van de Wet winstsplitsing dient plaats te vinden, voorvoegingsverliezen van de oprichtende maatschappij(en) worden verrekend met winsten van de nieuw opgerichte dochtermaatschappij en vice versa. [5] Aan de toerekening van die winsten aan de oprichtende maatschappij(en) stelt artikel 5, lid 4, van het Besluit geen beperking of voorwaarde.
4.3.3
Uit de hiervoor in 4.3.2 weergegeven toelichtingen op artikel 15ah, lid 2, van de Wet en artikel 5, lid 4, van het Besluit blijkt dat de wetgever respectievelijk de besluitgever voor de in die bepalingen geregelde gevallen bewust is afgeweken van het in artikel 15ae en artikel 15ah, lid 1, van de Wet voor de verrekening van voorvoegingsverliezen neergelegde regime van winstsplitsing. Deze bepalingen zijn – voor de hier aan de orde zijnde kwestie – duidelijk en brengen, zoals hiervoor in 4.2.6 is geoordeeld, op grond van hun bewoordingen mee dat het voorvoegingsverlies in aanmerking komt voor verrekening met de door Nieuw BV vanaf haar oprichtingsdatum gemaakte en aan belanghebbende toegerekende winst, met inachtneming van artikel 15ah, lid 2, van de Wet.
Daarbij komt dat elk van de hiervoor genoemde bepalingen haar eigen achtergrond en ratio kent. De omstandigheid dat de uitkomst van de toepassing van het samenstel van die bepalingen bij een grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd, kan niet rechtvaardigen dat aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg wordt gegeven. [6] Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door belanghebbende binnen dit samenstel van bepalingen gerealiseerde besparing niet leidt tot strijd met doel en strekking van de Wet.
4.3.4
Hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, brengt mee dat middelonderdeel b eveneens faalt.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende voorgestelde middel
5.1
Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 15ah, lid 2, van de Wet inbreuk maakt op het arrest van 9 april 1952 en dat slechts aanvaardbaar is dat wordt afgeschreven op de overgenomen goodwill.
5.2
De winst van Nieuw BV moet worden bepaald met inachtneming van artikel 15ah, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet. Deze bepaling schrijft dwingend voor dat bij de overnemer van een vermogensbestanddeel een afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel in aanmerking wordt genomen. Het verplichtende karakter van deze bepaling vindt bevestiging in de hiervoor in 4.3.2, eerste alinea, vermelde wetsgeschiedenis. Het zou in strijd zijn met de daarin beschreven achterliggende gedachte van de afschrijvingscorrectie om de splitsingswinst te berekenen zonder inachtneming van de goodwillafschrijving. Op grond van artikel 15ah, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet is Nieuw BV voor de toepassing van artikel 15ae van de Wet daarom gehouden de goodwill die is verkregen bij de overdracht van de onderneming van Oud BV, te activeren tegen de waarde in het economische verkeer en hierop af te schrijven. Het middel faalt derhalve.

6.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als
het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.F. Faase als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt voor de behandeling van het beroep in cassatie een griffierecht geheven.

Voetnoten

3.Zie onderdeel 2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal voor een schematisch overzicht van de diverse herstructureringsstappen.
4.Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. 3, blz. 17, en Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 7, blz. 19.
5.Stb. 2002, 646, blz. 27.
6.Vgl. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:884, rechtsoverweging 2.3.7.