4.1Het middel, dat bestaat uit twee onderdelen, richt zich tegen het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof.
4.2.1Middelonderdeel a klaagt erover dat het Hof artikel 18 van het Besluit onjuist heeft uitgelegd. Volgens dit middelonderdeel ligt een rechtshistorische en/of teleologische uitleg van deze bepaling, die past binnen de wetssystematiek van de verliesverrekening binnen fiscale eenheid, meer voor de hand dan de grammaticale uitleg van het Hof.
4.2.2Voor de toepassing van de verliesverrekening binnen fiscale eenheid bepaalt artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid, de verrekening van een vóór dat voegingstijdstip geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid (een zogenoemd voorvoegingsverlies) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaatsvindt voor zover deze winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.
4.2.3Op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit wordt voor de toepassing van artikel 15ae, lid 1, van de Wet de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.
4.2.4Op grond van artikel 15ah, lid 1, van de Wet wordt voor de toepassing van, onder meer, artikel 15ae van de Wet onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid (de zogenoemde winstsplitsing), voor zover deze winst bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van, onder meer, het tweede lid van dit artikel.
Artikel 15ah, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort, bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel wordt berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht.
4.2.5Ingevolge artikel 18, lid 1, van het Besluit wordt bij een juridische fusie binnen fiscale eenheid op verzoek van de moedermaatschappij, deze fiscale eenheid ten aanzien van de verdwijnende maatschappij geacht niet te zijn verbroken. In dat geval vindt vanaf het tijdstip van fusie de bijzondere regeling van, voor zover hier van belang, het tweede lid van dit artikel 18 toepassing. Dit tweede lid bepaalt dat de verrekening als bedoeld in artikel 15ae van de Wet van voorvoegingsverliezen van de verdwijnende dochtermaatschappij met de belastbare winst van de fiscale eenheid, en de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de vóór het voegingstijdstip van de verdwijnende dochtermaatschappij genoten belastbare winst van die dochtermaatschappij, plaatsvindt alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.
4.2.6De hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.5 weergegeven bepalingen van de Wet en het Besluit brengen naar hun bewoordingen met zich dat de (met toepassing van de winstsplitsing van artikel 15ah, lid 1, van de Wet berekende) winst van Nieuw BV vanaf haar oprichtingsdatum 3 februari 2015 (op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit) wordt toegerekend aan belanghebbende – ook voor de toepassing van artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 15ah, lid 1, van de Wet – en dat het voorvoegingsverlies aldus in aanmerking komt voor verrekening met die winst. De hiervoor bedoelde winst van Nieuw BV moet, gelet op hetgeen hierna in 5.2 wordt overwogen over het in het incidentele cassatieberoep voorgestelde middel, worden bepaald met inachtneming van artikel 15ah, lid 2, van de Wet.
4.2.7De bijzondere regeling van artikel 18, lid 2, van het Besluit leidt in dit geval niet tot een beperking van de verrekening van het voorvoegingsverlies. Deze bepaling is immers niet van toepassing, omdat de verdwijnende dochtermaatschappij Oud BV niet beschikt over voorvoegingsverliezen en evenmin de situatie aan de orde is dat belanghebbende heeft verzocht om verrekening van een verlies van de fiscale eenheid (belanghebbende) met vóór het voegingstijdstip genoten belastbare winst van Oud BV.
Voor een lezing die afwijkt van deze grammaticale uitleg van artikel 18, lid 2, van het Besluit bestaat geen aanleiding. Anders dan middelonderdeel a betoogt, noopt de totstandkomingsgeschiedenis van het Besluit – in het bijzonder de in de onderdelen 4.15 en 4.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven toelichting op de artikelen 18 respectievelijk 17 van het Besluit – niet tot een uitleg van artikel 18, lid 2, van het Besluit op grond waarvan de verrekening van voorvoegingsverliezen ook voor de verkrijgende dochtermaatschappij zou moeten plaatsvinden alsof geen fusie heeft plaatsgevonden.
Noch een vergelijking met andere regelingen die zien op verliesverrekening na een juridische fusie of voeging in een fiscale eenheid, noch het systeem van de Wet met betrekking tot winstsplitsing, noopt daartoe.
4.2.8Hetgeen hiervoor in 4.2.6 en 4.2.7 is overwogen, brengt mee dat middelonderdeel a faalt.
4.3.1Middelonderdeel b klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan het normvereiste voor toepassing van fraus legis is voldaan. Volgens het middelonderdeel heeft belanghebbende de regels van artikel 15ae van de Wet omzeild door oneigenlijk gebruik te maken van artikel 15ah, lid 2, van de Wet in samenhang met artikel 5, lid 4, van het Besluit.
4.3.2Zoals hiervoor in 4.2.4, tweede alinea, is weergegeven, bevat artikel 15ah, lid 2, van de Wet, in afwijking van het bij de verrekening van voorvoegingsverliezen geldende uitgangspunt van winstsplitsing, specifieke regels voor de winstbepaling in de situatie dat een vermogensbestanddeel waarin een stille reserve schuilgaat, binnen fiscale eenheid wordt overgedragen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling beoogt zij te voorkomen dat de stille reserve die bij de overdrager is gerijpt, door de overnemer zou kunnen worden benut voor de verrekening van voorvoegingsverliezen.De kennelijk door Oud BV zelf-gegenereerde goodwill die als gevolg van de juridische fusie door Nieuw BV is verkregen, is een vermogensbestanddeel met zo’n stille reserve.
Met betrekking tot een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij bevat artikel 5, lid 4, van het Besluit volgens de toelichting op deze bepaling een tegemoetkoming voor de verrekening van voorvoegingsverliezen van de oprichtende maatschappij(en). Deze tegemoetkoming maakt het mogelijk dat, indien in volgende jaren op grond van artikel 15ae, lid 1, van de Wet winstsplitsing dient plaats te vinden, voorvoegingsverliezen van de oprichtende maatschappij(en) worden verrekend met winsten van de nieuw opgerichte dochtermaatschappij en vice versa.Aan de toerekening van die winsten aan de oprichtende maatschappij(en) stelt artikel 5, lid 4, van het Besluit geen beperking of voorwaarde.
4.3.3Uit de hiervoor in 4.3.2 weergegeven toelichtingen op artikel 15ah, lid 2, van de Wet en artikel 5, lid 4, van het Besluit blijkt dat de wetgever respectievelijk de besluitgever voor de in die bepalingen geregelde gevallen bewust is afgeweken van het in artikel 15ae en artikel 15ah, lid 1, van de Wet voor de verrekening van voorvoegingsverliezen neergelegde regime van winstsplitsing. Deze bepalingen zijn – voor de hier aan de orde zijnde kwestie – duidelijk en brengen, zoals hiervoor in 4.2.6 is geoordeeld, op grond van hun bewoordingen mee dat het voorvoegingsverlies in aanmerking komt voor verrekening met de door Nieuw BV vanaf haar oprichtingsdatum gemaakte en aan belanghebbende toegerekende winst, met inachtneming van artikel 15ah, lid 2, van de Wet.
Daarbij komt dat elk van de hiervoor genoemde bepalingen haar eigen achtergrond en ratio kent. De omstandigheid dat de uitkomst van de toepassing van het samenstel van die bepalingen bij een grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd, kan niet rechtvaardigen dat aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg wordt gegeven.Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door belanghebbende binnen dit samenstel van bepalingen gerealiseerde besparing niet leidt tot strijd met doel en strekking van de Wet.
4.3.4Hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, brengt mee dat middelonderdeel b eveneens faalt.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende voorgestelde middel