ECLI:NL:HR:2025:1868

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
23/04259
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelname aan criminele organisatie en vormverzuim bij aanhouding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1976, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, bedrijfsmatige handel in vuurwapens en munitie, en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. Tijdens zijn aanhouding op 25 november 2021 is de verdachte door een politieambtenaar in zijn been geschoten, terwijl er volgens het hof geen schietwaardige situatie was. Dit leidde tot zwaar lichamelijk letsel voor de verdachte. Het hof oordeelde dat het geweld door de politie buitenproportioneel was en dat dit een vormverzuim opleverde. Echter, het hof stelde ook dat dit vormverzuim niet aan de zittingsrechter had moeten worden voorgelegd, maar aan de rechter-commissaris, waardoor artikel 359a Sv niet van toepassing was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof hiermee een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat het voor de verdachte ondervonden nadeel niet voldoende was gemotiveerd door het hof, wat betreft de compensatie via een civiele procedure. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 359a Sv en de rol van de rechter-commissaris in het strafproces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04259
Datum9 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2023, nummer 21-003629-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer dat strekt tot strafvermindering in verband met een vormverzuim. Het cassatiemiddel keert zich daarbij ten eerste tegen het oordeel van het hof dat het vormverzuim aan de rechter-commissaris en niet aan de zittingsrechter had moeten worden voorgelegd, en verder tegen het oordeel van het hof dat strafvermindering ook niet aan de orde kan zijn vanwege een nog lopende procedure bij de civiele rechter.
De uitspraak van het hof
2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Vormverzuimen
Standpunt van de verdediging
(...)
Meer subsidiair: strafvermindering
Als het hof het openbaar ministerie wel ontvankelijk acht in de vervolging en voor zover het hof niet tot bewijsuitsluiting komt, verzoekt de raadsvrouw om de vormverzuimen tot strafvermindering te laten leiden.
De gestelde vormverzuimen zijn de volgende:
Buitensporig geweld door de politie bij aanhouding
(...)
Verdachte is bij zijn aanhouding zonder enige reden in zijn been geschoten door een politieambtenaar. Dit is op 25 november 2021 vastgesteld door het hof in een artikel 12-Strafvorderingsprocedure. De politieambtenaar heeft zich niet aan de vuurwapeninstructie gehouden. Verdachte heeft hierdoor blijvend fysiek letsel opgelopen. Het door de politie gebruikte geweld is als buitenproportioneel te kwalificeren en levert daarom een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit buitenproportionele geweld schendt de lichamelijke integriteit van de verdachte, het vertrouwen in de strafrechtelijke procedure en het vertrouwen in de politie.
Overwegingen en het oordeel van het hof
(...)
ad 1. Geweld door de politie bij aanhouding
Het hof constateert op grond van de voorhanden zijnde stukken dat verdachte tijdens zijn aanhouding door een politieambtenaar is beschoten terwijl er geen schietwaardige situatie was. Verdachte werkte mee aan zijn aanhouding. De betreffende politieambtenaar heeft verklaard ongewild een schot te hebben gelost. Verdachte heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel aan zijn knie opgelopen. Het hof stelt vast dat bedoelde politieambtenaar bij de aanhouding van de verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
Ter zake deze gebeurtenis is door verdachte een klacht ex artikel 12 Sv ingediend die zich richt tegen de beslissing van de officier van justitie om de betreffende politieambtenaar niet strafrechtelijk te vervolgen voor dit feit. Bij beschikking van 25 november 2021 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geconcludeerd dat, hoewel verdachte als gevolg van het handelen van de politieambtenaar zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, de klacht wordt afgewezen, omdat een civielrechtelijke afdoening in de vorm van een schadevergoeding in dezen veeleer voor de hand ligt.
Ter zitting van het hof op 14 juni 2023 heeft verdachte verklaard dat er momenteel een civielrechtelijke procedure gaande is en hij in afwachting is van een schikkingsvoorstel met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het een vormverzuim betreft dat de verdediging aan de rechter-commissaris had dienen voor te leggen en waarop artikel 359a Sv niet van toepassing, is. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou immers op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd.
In het feit dat er bij de aanhouding gehandeld is in strijd met de Ambtsinstructie ligt besloten dat er sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding. Dit vormverzuim is bij toetsing door de rechter-commissaris niet aangevoerd maar had daar wel aangevoerd kunnen worden. Op dit vormverzuim is naar het oordeel van het hof artikel 359a Sv daarom niet van toepassing.
Ten overvloede merkt het hof op dat ingeval hier wel sprake zou zijn van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv (...) strafvermindering [ook] niet aan de orde [zou] zijn, want het voor verdachte ontstane nadeel (letsel) gaat gecompenseerd worden door middel van een financiële tegemoetkoming via de lopende procedure bij de civiele rechter. Compensatie in de vorm van strafvermindering zou een dubbele compensatie betekenen.”
Juridisch kader
2.3.1
Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
1. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
2. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.”
2.3.2
In zijn arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1566, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bepaalde verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte, die aan de orde kunnen worden gesteld bij het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris in het kader van het door de rechter-commissaris toetsen van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, niet zijn begrepen onder de in artikel 359a lid 1 Sv bedoelde vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en dus niet aan de zittingsrechter kunnen worden voorgelegd in de vorm van een op artikel 359a Sv toegesneden verweer. In latere rechtspraak is dit uitgangspunt onder meer herhaald ten aanzien van de bewaring (vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4307).
2.3.3
In zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, heeft de Hoge Raad dit in het arrest van 8 mei 2001 geformuleerde uitgangspunt in iets andere bewoordingen tot uitdrukking gebracht. De overwegingen in dit arrest van 30 maart 2004 houden onder meer in:
“3.4.2 (...) Art. 359a Sv is ook niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd.”
2.4.1
De achtergrond van deze rechtspraak is dat de wetgever al vóór de invoering van artikel 359a Sv heeft voorzien in een stelsel van rechterlijk toezicht op en toetsing van de beslissingen over de toepassing van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis. Dat stelsel biedt voor de verdachte een aantal mogelijkheden om (bij een hogere instantie) het verzoek te doen tot een herbeoordeling van deze beslissingen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 359a Sv blijkt niet dat de wetgever met dit systeem heeft willen breken, en ook niet dat de wetgever heeft willen voorzien in een mogelijkheid voor de verdachte om op grond van artikel 359a Sv beslissingen over de vrijheidsbeneming in een later stadium – op de terechtzitting – (nogmaals) aan te vechten.
2.4.2
In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 359a Sv van latere datum, komt nu echter geen betekenis meer toe aan het uitgangspunt zoals dat onder 2.3.2 en 2.3.3 is weergegeven. Voor zover sprake is van vormverzuimen die volgens de huidige rechtspraak van de Hoge Raad op grond van artikel 359a Sv kunnen leiden tot één van de in die bepaling bedoelde gevolgen, staat dus de mogelijkheid dat zo’n vormverzuim in aanmerking is of kon worden genomen door de rechter-commissaris in het kader van de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, niet in de weg aan het in aanmerking nemen van dit vormverzuim bij de beoordeling van de strafzaak. In dit verband is het volgende van belang.
2.4.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 359a Sv, zoals deze onder woorden is gebracht en op onderdelen is bijgesteld in zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, ligt mede ten grondslag dat in het strafproces centraal staat dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging tegen de verdachte en zo recht spreekt in de concrete zaak. Daarbij past dat de rechter zich concentreert op de vragen die hij moet beantwoorden op grond van artikel 348 en 350 Sv en dat het de taak en verantwoordelijkheid van de rechter te buiten gaat om vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek die voor de beantwoording van deze vragen niet van belang zijn, bij zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.4.4
Voor inverzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis geldt, ongeacht of bij de toepassing hiervan vormen zijn verzuimd, dat in de regel hetzij de tijd die in verzekering of in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geheel in mindering wordt gebracht (artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht), hetzij het ondergaan daarvan aanleiding kan geven tot schadevergoeding (artikel 533 Sv). Daarmee zal in het algemeen geen sprake (meer) zijn van nadeel aan de zijde van de verdachte en zal geen aanleiding bestaan voor strafvermindering. Voor vormverzuimen die niet in rechtstreeks verband staan tot deze vrijheidsbeneming, geldt dat die vormverzuimen ofwel niet van belang zijn voor de beantwoording van de vragen als bedoeld in artikel 348 en 350 Sv en al daarom niet in aanmerking komen voor het verbinden van een rechtsgevolg op grond van artikel 359a Sv, ofwel dat zij dat wél doen en daarom ook op de terechtzitting aan de orde moeten kunnen worden gesteld.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.5.1
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte tijdens zijn aanhouding door een politieambtenaar is beschoten “terwijl er geen schietwaardige situatie was”, dat de betrokken politieambtenaar bij de aanhouding van de verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren en dat de verdachte als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel aan zijn knie heeft opgelopen. Het hof heeft dit aangemerkt als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als gevolg waarvan de verdachte nadeel als bedoeld in artikel 359a lid 2 Sv – in de vorm van zwaar lichamelijk letsel – heeft ondervonden.
2.5.2
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat dit vormverzuim bij de toetsing door de rechter-commissaris van de inverzekeringstelling niet is aangevoerd, terwijl het daar wel aangevoerd had kunnen worden, en dat om die reden artikel 359a Sv niet van toepassing is op dit vormverzuim. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 en 2.4 is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste klacht is daarom gegrond.
2.5.3
Het cassatiemiddel slaagt ook voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat strafvermindering daarnaast niet aan de orde kan zijn omdat het voor de verdachte ontstane nadeel gecompenseerd “gaat (...) worden door middel van een financiële tegemoetkoming via de lopende procedure bij de civiele rechter.” Het hof heeft immers onvoldoende vastgesteld om het oordeel te dragen dat het door de verdachte ondervonden nadeel door deze procedure in voldoende mate zal worden gecompenseerd en het beroep op strafvermindering daarom niet kan slagen. Het oordeel van het hof is in zoverre niet toereikend gemotiveerd.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2025.