ECLI:NL:HR:2025:181

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
22/02608
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het gebruik van verklaringen zonder verhoorbijstand en het recht op een eerlijk proces in een oplichtingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van oplichting van factoringbedrijven, waarbij hij samen met medeverdachten valse facturen had ingediend. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het hof, waarin het hof had geoordeeld dat het gebruik van verklaringen van de verdachte en een medeverdachte voor bewijs niet in strijd was met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte had tijdens een verhoor geen bijstand van een raadsman gehad, wat leidde tot de vraag of deze verklaring voor bewijs kon worden gebruikt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeerde dat het gebruik van de verklaring niet onverenigbaar was met het recht op een eerlijk proces, omdat de verklaring feitelijk van aard was en niet de enige basis voor de veroordeling vormde. Daarnaast werd de rol van de medeverdachte in de bewijsconstructie besproken, waarbij het hof oordeelde dat er voldoende andere bewijsmiddelen waren die de betrokkenheid van de verdachte bij de oplichting ondersteunden. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, maar vermindert de opgelegde gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02608
Datum4 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2022, nummer 23-002213-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het gebruik voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde van een door de verdachte afgelegde verklaring en van door de getuige [medeverdachte 3] afgelegde verklaringen.
De uitspraak van het hof
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [A] B.V. heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 121.192 euro),
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [E] B.V. ( [E] BV) contact gelegd met [A] B.V. en
- namens [E] BV een overeenkomst met [A] B.V. afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [A] B.V. facturen van [E] BV gericht aan klanten van [E] BV aankoopt en
- als debiteuren [C ] BV en/of [D ] aangeleverd en
- formulieren “Verklaring tot opdracht betalingsadres” aan [A] B.V. die (mede) (valselijk) ondertekend waren door [betrokkene 1] (namens [C ] BV) en door [betrokkene 2] (namens [D ] ) gestuurd naar [A] B.V. en
- 4 facturen van [C ] BV (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en 2 facturen van [D ] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht aan [A] B.V., zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders (telkens) geen goederen hebben geleverd aan [C ] BV en [D ] en geen facturen aan [C ] BV en [D ] hebben gestuurd,
waardoor [A] B.V. (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgiften.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 10 april 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 5903 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3] :
V: de naam [F] is veranderd in [E] BV?
O: ja, die is veranderd.
V: Bent u naar meer factoringmaatschappijen geweest?
O: ja naar [A] .
Tonen overeenkomst tussen [E] B.V. en [A] , d.d. 14-10-2016 getekend door [medeverdachte 3] Bijlage 6
V: Is de overeenkomst door u ondertekend?
A: Dat is mijn handtekening. Ik heb deze overeenkomst tot [A] inderdaad zelf ondertekend.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 11 april 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 5965 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3] :
Verbalisanten laten de verdachte de whatsapp berichten lezen (telefoon [medeverdachte 2] , groepsapp [betrokkene 8] , [medeverdachte 1] , [naam 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 6] ).
Verbalisanten laten de verdachte ook de whatsapp chatgesprekken lezen tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 7] , tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 6] & tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
V: Herkent u de whatsapp berichten?
A: Ja ik denk dat [betrokkene 6] eigenlijk [betrokkene 6] is. Hij werd ook wel de boekhouder genoemd.
V: Vertelt u uw verhaal maar.
A: Ik ken [medeverdachte 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1] ) wel. Het is de man op de foto waarvan ik eerder zei dat het [naam 7] was. [medeverdachte 1] gebruikte ook vaak de naam [naam 7] als hij belde met mensen. Ik weet toevallig ook dat hij wel eens een andere naam gebruikte.
V: Was het mogelijk [naam 8] ?
A: Ja het was [naam 8] . Of wat daar dan op lijkt. Ik hoorde hem die naam wel eens aan de telefoon gebruiken.
Ik moest langs factoringmaatschappijen gaan. Zo moest ik langs [A] gaan. Wanneer deze bedrijven spullen wilden hebben zoals bankafschriften leverde [medeverdachte 1] of [betrokkene 6] dit aan.
[medeverdachte 1] gaf zich altijd uit als [naam 7] als hij namens [E] belde.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 april 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 5990 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3] :
O: Wij laten de verdachte een foto zien, met nummer PL0480:16:00007 (het hof merkt op dat als bijlage aan het proces-verbaal een foto met dit nummer is gehecht met een afbeelding van de verdachte [verdachte] ).
V: Kent u deze man?
A: Ja, dat is [betrokkene 6] waar ik over heb verklaard.
V: U heeft bij de notaris de naam van [F] B.V. veranderd in [E] B.V. Wie kwam met de naam [E] BV.?
A: Dat was [medeverdachte 1] . Ik had al een website gemaakt met de naam [E] . Dat wist [medeverdachte 1] omdat ik hem eerder een visitekaartje had gegeven. Hij wilde daarom de naam [F] B.V. veranderen in [E] BV.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 1426 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] :
(pag. 1433) In mijn telefoon staan inderdaad berichten over [C ] . Ik heb whatsappberichten hierover met [betrokkene 7] . Ik heb [betrokkene 7] wachtwoorden gegeven.
(...)
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 7472 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] :
Zaakdossier [E]
V: Zegt de naam [E] B.V. u iets?
A: Ja, dat is van [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) een relatie van [medeverdachte 2] .
V: [A] B.V. heeft aangifte gedaan van oplichting door [E] BV. Er zijn valse facturen ingediend op naam van [C ] en [D ] Bent u daarbij betrokken geweest?
A: [E] is verder gegaan terwijl ik binnen zat. [medeverdachte 3] en [verdachte] zijn bezig geweest met oplichten.
V: In de telefoon van [medeverdachte 2] hebben (wij) de volgende groepsapp aangetroffen: [betrokkene 8] [telefoonnummer 1]
[medeverdachte 1] [telefoonnummer 2]
[naam 5] [telefoonnummer 3]
[betrokkene 7] [telefoonnummer 4]
[betrokkene 6] [telefoonnummer 5]
V: Wie is [betrokkene 8] ?
A: [medeverdachte 2]
V: [medeverdachte 1] ?
A: Dat ben ik.
V: [naam 5] ?
A: Dat is [medeverdachte 3] .
V: [betrokkene 7] ?
A: Dat is [betrokkene 7] .
V: [betrokkene 6] ?
A De naam [betrokkene 6] zegt mij nu even niks. Maar mijn vermoeden is [verdachte] omdat hij een van de hoofdrolspelers is in deze zaak.
7. Een proces-verbaal van aangifte van 12 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , met bijlagen (doorgenummerde pag. 515 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover deze verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik wil aangifte doen van oplichting en valsheid in geschrifte namens de besloten vennootschap [A] B.V., gevestigd te [plaats] .
Het eerste contact met [E] BV was met een persoon genaamd [naam 7] . [naam 7] nam namens zijn baas [medeverdachte 3] voor een informatievraag contact op met [A] BV. [naam 7] maakte vervolgens een afspraak met [A] . Bij deze afspraak op 14 oktober 2016 te [plaats] (Nederland) was [naam 7] gezamenlijk met [medeverdachte 3] aanwezig.
[A] heeft op 14 oktober 2016 een overeenkomst gesloten met [E] BV ( [E] BV), getekend door [medeverdachte 3] .
Als bijlage aan het proces-verbaal is als geschrift gehecht een kopie van deze overeenkomst van 14 oktober 2016 (doorgenummerde pag. 5160 e.v.), waarin onder meer is vastgelegd dat [E] aan [A] (toekomstige) handelsvorderingen verkoopt die aan afnemers van [E] dienen te worden gefactureerd.
De documenten zijn gecontroleerd en er is een kredietwaardigheidscheck gedaan.
Op 21 oktober 2016 is een getekend formulier Verklaring tot opdracht betalingsadres van [E] BV ontvangen door [A] BV. Het formulier is mede ondertekend door [medeverdachte 3] . De verklaring betreft debiteur [betrokkene 1] , handelend namens [C ] BV, [e-mailadres 1] .
Als bijlage aan het proces-verbaal is als geschrift een kopie gehecht van de Verklaring tot opdracht betalingsadres van 21 oktober 2016 (doorgenummerde pag. 5214), ondertekend door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] van [C ] BV.
In periode 21 oktober 2016 tot en met 16 november 2016 heeft [A] BV 6 facturen van [E] BV aangekocht. [medeverdachte 3] verklaarde met [E] BV producten te hebben geleverd aan [C ] BV.
Op 21 oktober 2016 ontving [A] BV per e-mail met een factuur van [E] BV welke was gericht aan [C ] BV. Na verificatie bij [betrokkene 1] via het e-mailadres [e-mailadres 1] .nl gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 21 oktober 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 20.539,77. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Op 24 oktober 2016 ontving [A] BV per e-mail een factuur van [E] BV welke was gericht aan [C ] BV. Na verificatie bij [betrokkene 1] via het e-mailadres [e-mailadres 1] .nl gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 25 oktober 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 9.681,43. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Op 1 november 2016 ontving [A] BV per e-mail een factuur van [E] BV welke was gericht aan [C ] BV. Na verificatie bij [betrokkene 1] via het e-mailadres [e-mailadres 1] .nl gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 4 november 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 14.315,49. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Op 9 november 2016 ontving [A] BV per e-mail een factuur van [E] BV welke was gericht aan [C ] BV. Na verificatie bij [betrokkene 1] via het e-mailadres [e-mailadres 1] .nl gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 10 november 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 24.569,56. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Op 9 november 2016 ontving een medewerker van [A] BV een tweede formulier ‘Verklaring tot opdracht betalingsadres’ van [medeverdachte 3] . Dit tweede formulier was getekend door [betrokkene 2] , handelend namens [D ] . Contactgegevens van deze persoon zijn: [e-mailadres 2] en mobiele nummer [telefoonnummer 6] . Een kopie van dit formulier overhandig ik u bij deze en kan bij de aangifte worden gevoegd.
Als bijlage aan het proces-verbaal is als geschrift een kopie gehecht van de Verklaring tot opdracht betalingsadres van 9 november 2016 (doorgenummerde pag. 5226), ondertekend door [medeverdachte 3] en [betrokkene 2] van [D ] .
Op 9 november 2016 ontving [A] BV per e-mail een factuur van [E] BV welke was gericht aan [D ] . Na verificatie bij [D ] via het [e-mailadres 2] gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 14 november 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 24.859,92. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Op 16 november 2016 ontving [A] BV per e-mail een factuur van [E] BV welke was gericht aan [D ] . Na verificatie bij [D ] via het [e-mailadres 2] gaf deze debiteur aan dat de factuur akkoord was. Na deze verificatie is op 18 november 2016, door [A] deze factuur aangekocht voor een bedrag van € 27.229,60. Dit bedrag is overgemaakt op bankrekeningnummer [001] ten name van [E] BV.
Om een betaling te verifiëren wilde de medewerker van [A] contact opnemen met [betrokkene 1] , maar de medewerker kon geen telefoonnummer vinden. We hebben het uittreksel KvK bekeken van [C ] BV en het telefoonnummer gebeld. Eerst kregen we de voicemail, later werden we teruggebeld door vermoedelijk de echte [betrokkene 1] . Deze persoon verklaarde dat hij niets heeft ontvangen van [E] BV en dat zijn bedrijfsnaam wordt gebruikt.
Het vermoeden was ontstaan van oplichting door [medeverdachte 3] met gebruik van vervalste id gegevens.
We hebben geprobeerd [medeverdachte 3] alsnog te laten betalen. [medeverdachte 3] stuurde daarop een mail waarin hij aangaf contact te hebben gehad met [betrokkene 1] en dat hij meteen zou betalen.
Op 24 november 2016 ontving [A] een mail van [betrokkene 1] met betaalbewijs. Het meegezonden betaalbewijs van ING bleek vervalst. Het geld is niet bij [A] binnen gekomen.
Op 24 november 2016 hebben we gebeld met de accountant (All Advice) van wie de begroting in het dossier afkomstig was. Die bleken niet bekend te zijn met [E] of [medeverdachte 3] .
(...)
9. Een proces-verbaal van bevindingen van 16 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 5413 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de hiervoor vermelde verbalisant:
Op 25 oktober 2016 werd de telefoon van de verdachte [medeverdachte 2] tijdens zijn aanhouding in beslag genomen. Er is onderzoek gedaan naar deze telefoon, daar zijn meerdere processen-verbaal van gemaakt.
Zoekwoorden
Na het invoeren van het zoekwoord [woord] , [E] en [C ] kwamen er meerdere chatsessies naar voren. Onder andere een chatsessie met [medeverdachte 1] . Er zal een bijlage (1, 2 & 3) worden toegevoegd, met de resultaten van de losse zoekwoorden. Tevens zijn de chatsessies met [medeverdachte 3] , [betrokkene 9] , [betrokkene 6] en een groepschat tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 7] en [betrokkene 6] gevoegd als bijlage.
Bijlage
(...)
Bijlage 4: chatsessie met [medeverdachte 3] .
(...)
Bijlage 7: Groepschat.
In deze zeven als bijlagen gehechte geschriften zijn onder meer de volgende WhatsApp-berichten opgenomen:
(...)
Bijlage 4: appberichten tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (doorgenummerde pag. 5422 e.v.) 21 oktober 2016
[medeverdachte 2] :
- Hi [medeverdachte 3] , had jij die lui van [woord] gesproken?
[medeverdachte 3] :
- [medeverdachte 2] heb jij wachtwoord van mail [e-mailadres 3] Veranderd?
[medeverdachte 2] :
- Misschien de boekhouder. Want sales was ook al veranderd door hem
(...)
Bijlage 7: appberichten tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [betrokkene 7] en [verdachte] (doorgenummerde pag. 5440 e.v.)
21 oktober 2016
[medeverdachte 1] :
- [Nummer [medeverdachte 1] ] created the group “ [naam 2] ”.
- Laten we hierin communiceren anders moet iedereen elkaar gaan Bellen
- [medeverdachte 3] zet het ww terug
[medeverdachte 3] :
- Mijn domein server lig plat
- Kan de site om het wachtwoord te veranderen niet bereiken
- Mss iemand andres wel
- Wachtwoord moet worden [wachtwoord]
[medeverdachte 2] :
- Mijndomein ligt er ook bij mij uit
[verdachte] :
- lk kan gewoon inloggen
- En nu ff mij niet storen
- Ik heb verl werk
- [medeverdachte 2]
- Wat is wachtwoord voor die emails die jij hebt aangemaakt
[medeverdachte 2] :
- De ww zijn simpel: Voornaam + eerste letter achternaam + 4mail Allemaal kleine letters
(...)
11. Een geschrift, te weten een verslag van het verhoor van [verdachte] op 9 september 2015 (doorgenummerde pagina 5452 e.v.).
Dit geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [verdachte] :
Ik heb telefoonnummer [telefoonnummer 7] .
12. Een proces-verbaal van bevindingen van 28 november 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , met bijlagen (doorgenummerde pag. 1337 ev.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op 25 november 2016 werd ik in de middag gebeld door de [PI] die mij vertelde dat zij een mobiele telefoon hadden aangetroffen bij de verdachte [medeverdachte 1] . Hierop heb ik de telefoon bij de [PI] in beslag genomen. Ik heb handmatig in de telefoon kunnen kijken en de simkaart van de telefoon uitgelezen. De uitwerkingen zijn als bijlage aan dit proces-verbaal gevoegd.
In het als bijlage gehechte geschrift is het volgende uitgaande tekstbericht weergegeven:
SITE MOET GOED ZIJN EN JE MOET BETALEN EN INDIENEN VIA DE INLOG VAN [woord] VRAAG NAAR [betrokkene 10] DIE [betrokkene 6] MOET DE FACTUREN MAKEN EN HIJ HEEFT INLOG VAN DE MAIL
13. Een proces-verbaal van aanhouding van 6 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (doorgenummerde pag. 6003 ev.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Op 6 juni 2017 hielden wij als verdachte aan: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] , met de Nederlandse en Turkse nationaliteit.
(...)”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] betrokken is geweest bij de oplichting van [A] B.V. (hierna: [A] ), laat staan als medepleger. In dit verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verklaring van [verdachte] over het gebruik van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 7] in strijd met het recht op verhoorbijstand is afgelegd en dus niet voor het bewijs kan worden gebezigd. De belastende verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 3] heeft afgelegd kan evenmin voor het bewijs worden gebruikt, nu die verklaring het enige echte bewijs vormt en de verdediging het ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen. Bovendien is de verklaring van [medeverdachte 3] onbetrouwbaar en kan om die reden niet als redengevend worden beschouwd.
(...)
Oordeel van het hof
De aan [verdachte] ten laste gelegde oplichting van [A] heeft in de kern hierin bestaan dat [E] een factoringovereenkomst heeft gesloten met [A] , op basis waarvan [E] aan dit bedrijf facturen heeft verkocht. Het ging hierbij om facturen van [E] aan de bedrijven [C ] B.V. (hierna: [C ] ) en [D ] (hierna: [betrokkene 2] ) voor goederen die [E] aan deze bedrijven zou hebben geleverd. Het betrof nepfacturen: [E] heeft aan de beide bedrijven nooit goederen geleverd en heeft dus ook nooit facturen aan deze bedrijven gestuurd. [A] heeft voor de koop van de nepfacturen een bedrag van in totaal ongeveer € 121.192,00 uitgekeerd aan [E] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als medepleger bij deze oplichting betrokken zijn geweest.
Over de rol van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij het eerste contact met [A] heeft gelegd en vervolgens, samen met [medeverdachte 3] , verder overleg met [A] heeft gevoerd, op basis waarvan het bedrijf bereid bleek met [E] zaken te doen. Ook bij de verdere oplichtingshandelingen is [medeverdachte 1] betrokken geweest, getuige zijn actieve en inhoudelijke bijdrages in de verschillende appconversaties die in de bewijsmiddelenbijlage zijn weergegeven. De rol van [medeverdachte 2] bestond in de kern erin dat hij zijn kennis over [A] heeft overgedragen aan [medeverdachte 3] . Hij is vervolgens betrokken gebleven bij de uitvoering van de oplichting van [A] , door de bij deze oplichting gebruikte websites te controleren, door informatie voor op de websites aan te leveren en door een domeinnaam, e-mailadressen en bijbehorende wachtwoorden aan de medeverdachten te verstrekken. [medeverdachte 3] was enig bestuurder en aandeelhouder van [E] en was degene die samen met [medeverdachte 1] de besprekingen met [A] over de mogelijkheid van [A] heeft gevoerd en die vervolgens namens [E] de factoringsovereenkomst heeft getekend.
De vraag is of [verdachte] bij de oplichting van [A] betrokken is geweest en, zo ja, of zijn rol kan worden gekwalificeerd als die van medepleger.
De verklaring van [verdachte] van 9 september 2015
Daartoe zal het hof allereerst bezien of de verklaring die [verdachte] op 9 september 2015 heeft afgelegd over zijn telefoonnummer voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het hof stelt vast dat in het dossier een ‘kopie conform origineel’ is gevoegd van een proces-verbaal betreffende een verklaring die [verdachte] op 9 september 2015 - in een ander strafrechtelijk onderzoek - als verdachte heeft afgelegd. (...)
Uit het verslag van het verhoor van 9 september 2015 blijkt dat [verdachte] is meegedeeld dat hij voor aanvang van het verhoor recht heeft op een advocaat, waarop verdachte heeft verklaard dat hij net met zijn advocaat heeft gesproken. Tijdens het verhoor heeft verdachte vervolgens geen bijstand van een advocaat gehad.
Over de situatie dat een verdachte wordt verhoord zonder bijstand van een raadsman en de vraag welke rechtsgevolgen daaraan dienen te worden verbonden, heeft de Hoge Raad in het arrest van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1985) onder meer het volgende overwogen: (...)
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] ook tijdens het verhoor op 9 september 2015 aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanspraak op verhoorbijstand kon ontlenen. Niet is gebleken van dwingende redenen om dat recht te beperken.
Dit betekent, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet op voorhand dat de door [verdachte] afgelegde verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten. Beoordeeld dient te worden of de strafprocedure, indien de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, in haar geheel eerlijk is verlopen. Bij de beoordeling van die vraag betrekt het hof de volgende omstandigheden:
(a) Niet is gebleken dat de politie op 9 september 2015 wat de verhoorbijstand betreft opzettelijk of grof onachtzaam is geweest. Op het bestaan van een recht op verhoorbijstand kon zij immers gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad op dat moment niet bedacht zijn.
(b) [verdachte] heeft tijdens het verhoor op 9 september 2015 weliswaar geen verhoorbijstand genoten, maar hij heeft wel kort voorafgaand aan het afleggen van zijn verklaring een raadsman gesproken die hem over zijn rechtspositie heeft kunnen informeren. In zoverre zijn de restricties op het recht op rechtsbijstand rond het verhoor beperkt gebleven.
(c) Uit het dossier valt niet af te leiden, en door [verdachte] is ook niet aangevoerd, dat bij hem ten tijde van het verhoor op 9 september 2015 sprake was van een bijzondere kwetsbaarheid die het gevolg is van geestelijke capaciteiten, bijzondere omstandigheden waar hij op dat moment in verkeerde of anderszins.
(d) De in deze procedure relevante verklaring van [verdachte] op 9 september 2015, te weten dat het telefoonnummer [telefoonnummer 7] van hem is - is beknopt en feitelijk van aard, waarbij van belang is dat [verdachte] het telefoonnummer desgevraagd zelf noemde (en het nummer dus niet, nadat het hem werd voorgehouden, bevestigde). Naar mag worden aangenomen, was deze verklaring voor [verdachte] - ook in de positie waarin hij op dat moment verkeerde, namelijk in een verhoor als verdachte van het plegen van een strafbaar feit - zeer overzichtelijk.
(e) De verdediging heeft de bruikbaarheid van de verklaring voor het bewijs in de onderhavige strafprocedure aan de orde kunnen stellen.
(f) [verdachte] heeft de juistheid van de op 9 september afgelegde verklaring over zijn telefoonnummer niet op een later moment ingetrokken. Er is ook niet gebleken en door [verdachte] is ook niet aangevoerd dat aan de betrouwbaarheid van deze verklaring moet worden getwijfeld of dat zich tijdens dat verhoor anderszins ongeregeldheden hebben voorgedaan die aanleiding geven tot dergelijke twijfel. Ook op dit punt is van belang dat de verklaring niet meer behelst dan het noemen van een telefoonnummer.
(g) Zoals blijkt uit hetgeen hieronder onder (i) tot en met (iv) is genoemd, is de door [verdachte] afgelegde verklaring over zijn telefoonnummer niet meer dan een schakel - namelijk het element dat hem koppelt aan een groepsapp - in een meer omvattende bewijsconstructie, waarin ook ander bewijsmateriaal een wezenlijke rol vervult.
Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden de conclusie dat de “overall fairness” van de strafprocedure niet in het gedrang komt door het gebruik van de enkele verklaring van [verdachte] over zijn telefoonnummer.
Dit betekent dat de verklaring van [verdachte] dat het telefoonnummer [telefoonnummer 7] van hem is, voor het bewijs kan worden gebruikt.
Beoordeling van het bewijs
Op basis van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen kan vervolgens over de betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichting van [A] het volgende worden vastgesteld:
(i) [medeverdachte 1] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 7 november 2017 een verklaring afgelegd over zijn betrokkenheid en die van de medeverdachten bij deze oplichting. Daarbij heeft hij verklaard dat [medeverdachte 3] en [verdachte] samen bezig zijn geweest met oplichten van [A] ; [verdachte] is een van de ‘hoofdrolspelers’ in deze zaak. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2022 heeft [medeverdachte 1] als getuige verklaard dat ‘ [verdachte] pas later in beeld is gekomen’, maar deze enkele - zo algemeen geformuleerde - verklaring geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de eerder bij de politie afgelegde verklaring.
(ii) [medeverdachte 3] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 11 april 2017 verklaard dat hij bij [A] is langs gegaan. Als het bedrijf spullen zoals bankafschriften wilde hebben, werden deze aangeleverd door [verdachte] of [medeverdachte 1] .
(iii) [medeverdachte 1] bleek op 25 november 2016 tijdens zijn detentie in de [PI] , in het bezit te zijn van een mobiele telefoon. Bij het uitlezen van de telefoon bleek dat er vanaf deze telefoon onder meer een bericht was verstuurd over ‘ [woord] ’, waarbij werd opgemerkt dat ‘die [betrokkene 6] ’ de facturen moest maken. Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat met [woord] wordt bedoeld ‘ [A] ’ en dat met ‘die [betrokkene 6] ’, gelet op de Turkse nationaliteit en de (door [medeverdachte 1] fonetisch gespelde) voornaam van [verdachte] , wordt bedoeld [verdachte] . Het is dus volgens dit bericht [verdachte] die voor [A] facturen moest maken.
(iv) Op de telefoon van [medeverdachte 2] is een WhatsApp-groepsapp aangetroffen tussen [verdachte] (zoals vastgesteld aan de hand van het hiervoor genoemde telefoonnummer) en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] met de naam ‘ [naam 2] ’. In deze groepsapp wisselden zij tussen 21 en 24 oktober 2016 informatie uit over het inloggen op door [medeverdachte 2] aangemaakte e-mailadressen, waarbij [verdachte] actief aan [medeverdachte 2] vroeg wat het wachtwoord was voor de e-mails die deze had aangemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een van de (actieve) deelnemers is geweest aan de groepsapp die werd gebruikt om te overleggen over de handelingen die moesten worden verricht om [A] op te lichten. Verder is van belang dat [verdachte] - door het aanleveren van valse documenten die [medeverdachte 3] vervolgens aan [A] verstrekte - handelingen heeft verricht die cruciaal waren om [A] op het verkeerde been te zetten en die vervolgens voor dit bedrijf de basis vormden om over te gaan tot de betalingen - het waren immers de facturen die [A] vergoedde. Naar het oordeel van het hof zijn deze omstandigheden redengevend voor de conclusie dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarbij de bijdrage van [verdachte] aan (de gezamenlijke uitvoering van) het delict van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Het had vervolgens op de weg van [verdachte] gelegen om een verklaring af te leggen die de redengevendheid van dit bewijs zou ontzenuwen en die duidelijk zou maken waarom zijn rol desondanks niet als medepleger kan worden gezien. [verdachte] heeft evenwel gezwegen.
Gebruik verklaring [medeverdachte 3] in het licht van artikel 6 van het EVRM
Bij de hiervoor genoemde vaststellingen heeft het hof beoordeeld of, zoals door de raadsman is betoogd, het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 3] als bewijs strijdig is met het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Deze vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, waarbij het hof het volgende heeft betrokken.
(...)
Nu de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om [medeverdachte 3] als getuige over de hiervoor genoemde belastende uitlatingen te bevragen, dient te worden beoordeeld of het proces desondanks als geheel eerlijk is verlopen. Bij die beoordeling acht het hof van belang dat de verdediging in hoger beroep wel in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht jegens [medeverdachte 3] uit te oefenen, maar hij heeft zich beroepen op het hem toekomende verschoningsrecht. Er is dus een geldige reden waarom [medeverdachte 3] niet als getuige kon worden ondervraagd. Vervolgens is van belang, bij de waardering van het gewicht van de belastende verklaring van [medeverdachte 3] , dat deze verklaring steun vindt in de hiervoor onder (i), (iii) en (iv) genoemde feiten en omstandigheden, die in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd. Daarbij benoemt het hof in het bijzonder het onder (iii) genoemde appbericht, waarmee de verklaring van [medeverdachte 3] over de rol van [verdachte] als degene die valse stukken aanleverde in een objectief bewijsmiddel steun vindt. Aldus berust het bewijs over de betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichting van [A] niet in beslissende mate op de verklaring van [medeverdachte 3] . Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het feit dat de verdediging [medeverdachte 3] niet als getuige heeft kunnen ondervragen onverlet laat dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Conclusie
De conclusie is dat bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich, tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van de oplichting van [A] .”
Beoordeling van de eerste deelklacht
2.3
Het cassatiemiddel klaagt ten eerste dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring die de verdachte op 9 september 2015 bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij tijdens dat verhoor werd bijgestaan door een raadsman, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.4
In zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, rov. 6.3, beslist dat hij voortaan - dus vanaf die datum - ervan uitgaat dat een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Dit recht op bijstand heeft niet alleen betrekking op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
(...)
3.2.3
Over de gevolgen van een verzuim in de nakoming van het recht op verhoorbijstand zoals dit recht na 22 december 2015 bestond, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 22 december 2015 het volgende overwogen:
“6.4.1. Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.”
3.3
Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 tot en met 19 genoemde recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat “the right of access to a lawyer” mede inhoudt “that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen als bedoeld in 3.2.1, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van onder meer de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk). Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”.”
2.5.1
De bewezenverklaring steunt op de onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven bewijsvoering, waarvan bewijsmiddel 11 de door de verdachte op 9 september 2015 afgelegde verklaring bevat. Die verklaring houdt uitsluitend in wat het telefoonnummer van de verdachte is.
2.5.2
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte deze verklaring heeft afgelegd in een verhoor door de politie zonder bijstand van een raadsman, terwijl de verdachte geen afstand had gedaan van het recht op verhoorbijstand en niet is gebleken van een dwingende reden de verdachte in dat recht te beperken. Het hof heeft vervolgens aan de hand van factoren die zijn ontleend aan de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (genoemd in de onder 2.4 weergegeven uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 2019, rechtsoverweging 3.3), geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van deze verklaring van de verdachte niet onverenigbaar is met zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat oordeel getuigt gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de door het hof onder a. tot en met g. vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals weergegeven onder 2.2.3, die het hof daarbij in aanmerking heeft genomen, niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
Beoordeling van de tweede deelklacht
2.7
Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof de verklaringen van [medeverdachte 3] voor het bewijs van feit 1 heeft gebruikt, terwijl de verdediging ten aanzien van die getuige geen effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen.
2.8.1
Uit de stukken blijkt dat de raadsman van de verdachte bij appelschriftuur heeft verzocht [medeverdachte 3] als getuige te horen. Deze appelschriftuur houdt over dit verzoek onder meer in:
“(...) de verdediging koestert nog altijd de wens om [medeverdachte 3] daadwerkelijk te horen als getuige, gelet op de stelling van appellant ter terechtzitting.
15. Kort en goed is die stelling: [medeverdachte 3] veegt zijn eigen straatje schoon, maar in werkelijkheid heb ik mij helemaal niet schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde (zoals verklaard is door [medeverdachte 3] ). Oftewel, [medeverdachte 3] liegt (zeer wel mogelijk uit eigen belang). Daar is ter terechtzitting door de verdediging vervolgens over opgemerkt dat [medeverdachte 3] als verdachte zelfs mag liegen, maar als getuige niet. Dat is reden te meer om hem ófwel te horen als getuige, ófwel zijn verklaring niet voor het bewijs te gebruiken.
16. Gelet op het voorgaande doet appellant bij dezen in elk geval (nogmaals) het verzoek om de volgende persoon als getuige te horen teneinde deze met de betwisting door appellant te confronteren:
I. [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] 1970 te [plaats] .”
2.8.2
Het hof heeft dit verzoek ingewilligd en [medeverdachte 3] is op de terechtzitting van het hof op 13 mei 2022 als getuige verschenen. Op die terechtzitting heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht.
2.8.3
De bewezenverklaring steunt op de onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven bewijsvoering, waarvan bewijsmiddelen 2 en 3 de voor de verdachte belastende verklaringen van [medeverdachte 3] bevatten.
2.9.1
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
2.9.2
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.10.1
In deze zaak heeft de verdediging de verklaringen van de getuige [medeverdachte 3] betwist voor zover hij heeft verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 tenlastegelegde feit. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat er een goede reden bestond voor het uitblijven van een effectieve mogelijkheid voor de verdediging om de getuige [medeverdachte 3] te ondervragen, namelijk dat [medeverdachte 3] zich als getuige op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Het hof heeft de door [medeverdachte 3] bij de politie op 11 en 12 april 2017 afgelegde verklaringen over (onder meer) de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde oplichting van [A] voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 2 en 3).
2.10.2
Met betrekking tot dit gebruik heeft het hof onder meer overwogen dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op die verklaringen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. Aan het oordeel dat de verdachte medepleger is van de tenlastegelegde oplichting van [A] heeft het hof gezien zijn bewijsoverweging in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte actief heeft deelgenomen aan de groepsapp “ [naam 2] ” die werd gebruikt door de verdachte en zijn medeverdachten om te overleggen over de handelingen die moesten worden verricht om [A] op te lichten, en dat hij valse documenten die zijn gebruikt bij de oplichting van [A] heeft aangeleverd aan de getuige [medeverdachte 3] . Het hof heeft deze betrokkenheid van de verdachte, naast de verklaring van de getuige [medeverdachte 3] dat de verdachte en [medeverdachte 1] (de medeverdachte [medeverdachte 1] ) spullen zoals bankafschriften aanleverden (bewijsmiddel 2), ook gebaseerd op (i) de verklaring van [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 3] en de verdachte samen bezig zijn geweest met het oplichten van [A] en dat de verdachte een van de hoofdrolspelers is in deze zaak (bewijsmiddel 6), (ii) de inhoud van berichten in de genoemde groepsapp, waarin informatie wordt uitgewisseld over het inloggen op door [medeverdachte 2] aangemaakte e-mailadressen en de verdachte onder meer vraagt om het wachtwoord van de door [medeverdachte 2] aangemaakte e-mails (bewijsmiddel 9), en (iii) een tekstbericht op een telefoon die is aangetroffen bij [medeverdachte 1] waaruit het hof heeft afgeleid dat het de verdachte was die facturen voor [A] moest maken en dat verder inhoudt dat de verdachte de “inlog van de mail” heeft (bewijsmiddel 12).
Het hof heeft verder overwogen dat deze andere bewijsmiddelen voor de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde oplichting, in onderlinge samenhang beschouwd, de verklaring van de getuige [medeverdachte 3] ondersteunen. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verklaring van [medeverdachte 3] over de rol van de verdachte als degene die valse stukken aanleverde, steun vindt in het onder (iii) genoemde tekstbericht. Kennelijk heeft het hof daarnaast de omstandigheid dat deze bewijsmiddelen de inhoud van de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen van [medeverdachte 3] ondersteunen, in aanmerking genomen bij zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van die verklaringen.
Gelet op het vorenstaande getuigt het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook zonder dat er nog andere compenserende factoren waren, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.11
Het cassatiemiddel is ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De beoordeling door de Hoge Raad van het cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zes maanden en één week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2025.