ECLI:NL:HR:2025:1686

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
24/04193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn aansprakelijkheidsverzekering en moment van aansprakelijkstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Zurich Insurance Europe AG en Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft de vraag of het moment van aansprakelijkstelling van de verzekerde bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW. De feiten van de zaak zijn als volgt: In november 2009 heeft een werkneemster van Rabobank een auto-ongeval gehad tijdens haar werk. Rabobank had op dat moment een aansprakelijkheidsverzekering bij Zurich. In 2014 heeft de advocaat van de werkneemster Rabobank schriftelijk op de hoogte gesteld van haar schade en haar rechten voorbehouden, wat door Rabobank niet als een aansprakelijkstelling werd opgevat. Zurich stelde dat de vordering van Rabobank was verjaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van de rechtbank en oordeelde dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat Rabobank met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich bekend is geworden, wat afhankelijk is van de aansprakelijkstelling door de werkneemster. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen na de aansprakelijkstelling. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Zurich en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04193
Datum14 november 2025
ARREST
In de zaak van
ZURICH INSURANCE EUROPE AG, als rechtsopvolgster van ZURICH INSURANCE PUBLIC LIMITED COMPANY,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
EISERES tot cassatie,
hierna: Zurich,
advocaat: J. Streefkerk,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Rabobank,
advocaat: A.G. Colenbrander.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 9171719 \ CV EXPL 21-2133 van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2021, 26 januari 2022 en 13 juli 2022;
b. het arrest in de zaak 200.315.094/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024.
Zurich heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Rabobank heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Rabobank mede door D.F. den Blaauwen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Zurich heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In november 2009 is aan een werkneemster van Rabobank (hierna: de werkneemster) tijdens haar werk een eenzijdig auto-ongeval overkomen.
(ii) Op het moment van het ongeval had Rabobank een aansprakelijkheidsverzekering bij Zurich. In december 2009 heeft de tussenpersoon Aon aan Rabobank laten weten dat de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering per 1 oktober 2009 is uitgebreid met dekking voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW (goed werkgeverschap).
(iii) Op 24 september 2014 heeft de advocaat van de werkneemster het volgende aan Rabobank geschreven:
“Mijn kantoor behartigt de belangen van [de werkneemster] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval (...). Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
(iv) Op 25 juni 2018 heeft de advocaat van de werkneemster aan Rabobank geschreven:
”(...) Cliënte heeft een deel van haar schade kunnen verhalen krachtens een door haar (…) gesloten motorrijtuigenverzekering met aanvullende SVI-dekking (Interpolis …). De maximaal verzekerde som van deze SVI verzekering bedraagt één miljoen euro. In november 2017 heeft cliënte met Interpolis in het kader van een minnelijke regeling een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij haar schade is vastgesteld en uitgekeerd op deze limiet van één miljoen euro. Vanwege de beperkte dekking is echter een bedrag van € 693.056,00 onbetaald gebleven. Daarnaast ontving zij krachtens een door RABO afgesloten collectieve ongevallenverzekering in 2017 een uitkering van € 57.783,37 (...). Cliënte heeft moeten vaststellen dat ten tijde van het ongeval in 2009 er door RABO geen aanvullende dekking bestond anders dan door middel van deze collectieve ongevallenverzekering.
Daardoor hebt u niet gehandeld in overeenstemming met de normen van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW op grond waarvan u gehouden bent zorg te dragen voor een
behoorlijke, aanvullende verzekering van werknemers, zoals cliënte, wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurders van een motorrijtuig bij een verkeersongeval betrokken raken.
Namens cliënte stel ik u met deze brief aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van die schending lijdt en zal lijden, bestaande uit het tekort (€ 693.056,00), zijnde het bedrag dat de verzekerde som van de met Interpolis gesloten SVI verzekering overschrijdt onder aftrek van de uitkering uit hoofde van de collectieve ongevallenverzekering (€ 57.783,37), in totaal € 635.272,63 te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente. (...)
Deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling tot voorbehoud van rechten in de zin van artikel 3:317 BW. Reeds eerder werd een dergelijke handeling verricht, waarvoor ik u verwijs naar bijgaande brief van 24 september 2014 (...).”
2.2
Rabobank heeft Zurich in vrijwaring opgeroepen in de hoofdzaak tussen de werkneemster en Rabobank. Nadat Rabobank en de werkneemster in de hoofdzaak een minnelijke regeling hadden getroffen, heeft Rabobank in de vrijwaringszaak – na eiswijziging – een verklaring voor recht gevorderd dat Zurich dekking dient te verlenen onder de aansprakelijkheidsverzekering met betrekking tot de vordering die de werkneemster in de hoofdzaak jegens Rabobank heeft ingesteld en een veroordeling van Zurich tot betaling van het bedrag dat Rabobank op grond van de minnelijke regeling aan de werkneemster is verschuldigd.
Zurich heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van Rabobank is verjaard.
2.3
De rechtbank heeft in een tussenvonnis het verjaringsverweer van Zurich verworpen en iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft op verzoek van Zurich tussentijds hoger beroep tegen dit tussenvonnis opengesteld.
2.4
Het hof [1] heeft het tussenvonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen ter verdere behandeling Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringsregeling van art. 7:942 BW van toepassing is. (rov. 5.3)
De verjaringstermijn van art. 7:942 BW begint te lopen de dag nadat Rabobank met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich bekend is geworden en daarvoor is – gelet op de wetsgeschiedenis – bepalend op welk moment Rabobank door haar werkneemster aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat het primaire standpunt van Zurich dat de verjaringstermijn al is gaan lopen op een moment voordat de werkneemster Rabobank aansprakelijk heeft gesteld, niet kan worden gevolgd. (rov. 5.7)
Rabobank heeft de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank. (rov. 5.10).
2.5
Op verzoek van Zurich heeft het hof bepaald dat terstond cassatieberoep kan worden ingesteld tegen zijn tussenarrest.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt, kort samengevat, dat het in rov. 5.7 vervatte oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 1 BW getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling.
3.2
Art. 7:942 lid 1 BW luidt als volgt:
Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
De bepaling bevat een bijzondere verjaringstermijn voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. [2] Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte art. 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. [3]
3.3
Gelet op wat in 3.2 is overwogen, is juist het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 1 BW in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster Rabobank aansprakelijk heeft gesteld. Onderdeel 1 faalt daarom.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Zurich in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 8.206,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
14 november 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 9 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1896.
2.Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19529, nr. 3, p. 20 en Kamerstukken 2007/08, 31518, nr. 3, p. 23.
3.Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 25.