ECLI:NL:HR:2025:1484
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 30 augustus 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende werd behandeld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, vertegenwoordigd door P.H.J. Nass, had beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2010 en 2011, alsook tegen de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. Tevens had de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet tot een andere uitkomst konden leiden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.