ECLI:NL:HR:2025:1452

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
23/01984
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door als bestuurder van rechtspersoon niet deugdelijke administratie te voeren en deze aan curator te geven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1975, was als bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V. betrokken bij faillissementsfraude. Het hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden omdat hij niet deugdelijke administratie had gevoerd en deze niet aan de curator had overhandigd, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de omstandigheden waaronder een rechter rekening mag houden met niet tenlastegelegde feiten bij strafoplegging. Het hof had vastgesteld dat de verdachte als katvanger had opgetreden en dat er sprake was van een delictpatroon, maar had de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd door niet tenlastegelegde feiten mee te wegen zonder de juiste omstandigheden te onderbouwen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de straf.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01984
Datum7 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2023, nummer 21-001034-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.H. Rump bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met niet tenlastegelegde strafbare feiten.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juni 2016, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [A] B.V., welke vennootschap bij vonnis van de arrondissementsrechtbank Overijssel, op 11 mei 2016 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in die/dat artikel(en) bedoeld, immers heeft verdachte met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, en/of bewaard dat daaruit te alle tijde de rechten en de verplichtingen van die rechtspersoon konden worden gekend en/of
- niet alle administratie van voornoemde rechtspersoon afgegeven en/of ter beschikking gesteld aan de curator.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juni 2016, in Nederland als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [A] B.V., welke vennootschap bij vonnis van de arrondissementsrechtbank Overijssel, op 11 mei 2016 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
en het bewaren en tevoorschijn brengen van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
immers heeft verdachte met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, en bewaard dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van die rechtspersoon konden worden gekend en
- niet alle administratie van voornoemde rechtspersoon afgegeven en ter beschikking gesteld aan de curator.”
2.2.3
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. De motivering van deze strafoplegging houdt in:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij stond geregistreerd als bestuurder van [A] B.V. en heeft verzaakt om een deugdelijke administratie te voeren en deze aan de curator te geven. Verdachte is kennelijk pas als directeur ingeschreven op het moment dat het bedrijf al in financiële problemen was, waardoor - zoals hij zelf zegt - de aansprakelijken buiten schot konden blijven. Daardoor heeft hij na faillissementverklaring van het bedrijf de curator bemoeilijkt om het faillissement voortvarend af te handelen. Hierdoor zijn de schuldeisers van het bedrijf in hun rechten verkort en met onbetaalde rekeningen achtergebleven. De schade is bijna een half miljoen. Verdachte heeft hiermee het vertrouwen geschaad dat een gezond economisch verkeer nodig heeft, namelijk dat rekeningen worden betaald en schulden worden voldaan en hij heeft hiermee de schuldeisers financieel geschaad. Verdachte heeft door zijn handelen er blijk van gegeven geen oog te hebben gehad voor de (financiële) belangen van anderen en de mogelijke financiële problemen waarin hij hen bracht door hoge openstaande schulden die niet meer konden worden geïnd. Wat bovendien heel ernstig in verdachtes nadeel meewerkt, is dat uit het procesdossier valt af te leiden dat verdachte zich veel vaker schuldig heeft gemaakt aan deze handelswijze, aangezien hij vaker als enig bestuurder stond geregistreerd bij bedrijven die kort daarna zijn ontbonden of failliet verklaard. Met andere woorden: er lijkt sprake te zijn van een delictpatroon waarbij verdachte telkens weer de rol van katvanger op zich neemt en daarmee welbewust - en kennelijk zonder enige gewetenswroeging of gevoelens van schaamte - een spoor van financieel gedupeerden achter zich laat. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘bedrieglijke bankbreuk’ op grond van artikel 343 (oud) Sr. Op dit artikel stond een strafmaximum van 6 jaren. Op 1 juli 2016 is echter de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude ingevoerd waaruit een milder sanctieregime voortvloeit. De strafbaarstelling van het niet voldaan hebben of niet voldoen aan verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie blijft strafbaar, maar is sindsdien opgenomen in artikel 344a Sr, waarop een lagere straf, met een strafmaximum van 4 jaren staat. Het hof zal bij de strafbepaling uitgaan van dit wettelijke strafmaximum van 4 jaren, zoals opgenomen in artikel 344a, eerste lid, Sr. Het hof merkt op dat hier sprake is van een wetswijziging in de zin van artikel 1 lid 2 Sr, waarbij de nieuwe wet gunstiger voor verdachte is, maar dat het veranderd inzicht ten aanzien van de wettelijke strafmaat niets afdoet aan de strafwaardigheid van het feit zoals begaan door verdachte. Van gewijzigd inzicht ten aanzien van de strafwaardigheid van de tenlastegelegde gedragingen is geen sprake.
Het hof houdt bij de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening met het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 maart 2023, waaruit volgt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden om nogmaals de fout in te gaan.
Het hof acht het uit het oogpunt van een consistente straftoemeting van belang dat wordt aangesloten bij straffen in soortgelijke gevallen. Daarbij neemt het hof de landelijke oriëntatiepunten voor fraude als uitgangspunt. Het totaalsaldo van de preferente en concurrente schuldeisers van [A] B.V. bedraagt € 466.518,67. Het oriëntatiepunt voor strafoplegging bij een dergelijk benadelingsbedrag is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de twaalf en achttien maanden. Verdachte is door zijn handelen en door de enige bestuurder te zijn van de onderneming een onmisbare schakel geweest in de benadeling van de schuldeisers. Gelet op de ernst van het feit, het grote benadelingsbedrag, de recidive van verdachte en dat verdachte zich vaker verbond aan lege ondernemingen, is het hof van oordeel dat in dit geval niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur. De straf die de rechtbank heeft opgelegd en de advocaat-generaal vordert, doet geen recht aan de ernst van de zaak.
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, ziet het hof in de onlangs opgelegde ISD-maatregel en zijn recente veroordelingen geen reden om een andere of lagere straf op te leggen. Hoewel deze feiten niet ten nadele van verdachte als recidiverende feiten kunnen worden meegewogen, blijkt hieruit juist dat verdachte zelfs na het ondergaan van een ISD-maatregel nog is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten en hier niet van geleerd heeft. Dat verdachte inmiddels een stabiel leven zou leiden is niet onderbouwd en zijn Justitiële Documentatie doet het tegenovergestelde vermoeden. Bovendien neemt verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen, wat ook blijkt uit zijn afwezigheid ter terechtzitting van het hof.
Ten aanzien van de ouderdom van het feit overweegt het hof dat het inherent is aan de aard van het onderhavige feit dat onderzoek van de curator om de omvang van het faillissement in beeld te krijgen en af te handelen, enige tijd vergt. Het duurde dan ook een tijdje voordat de verdenking jegens verdachte ontstond. Verdachte is voor het eerst gehoord op 10 juli 2020. Het hof ziet in het tijdsverloop sindsdien geen reden om een lagere straf op te leggen. Er is geen sprake van schending van de redelijke termijn.
Het hof weegt ten voordele van verdachte mee dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte een kleinere rol lijkt te hebben gehad in de faillissementsfraude waarbij niet is gebleken dat hij degene was die vermogensbestanddelen uit de onderneming heeft gehaald. Daarom zal het hof een lagere gevangenisstraf dan de oriëntatiepunten van twaalf tot achttien maanden opleggen. Alles afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden.”
2.3
In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, onder meer overwogen:
“2.3.1 (...) Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
 wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en – in een geval (...) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
 wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
 wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.”
2.4
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juni 2016, in zijn hoedanigheid als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [A] B.V., is opgetreden als katvanger, door kort gezegd niet de bij de wet voorgeschreven administratie te voeren en zo de schuldeisers van deze rechtspersoon te benadelen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. In de strafmotivering heeft het hof overwogen dat het “heel ernstig in het nadeel” van de verdachte heeft meegewogen dat uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte zich veel vaker schuldig heeft gemaakt aan deze handelwijze, omdat hij vaker als enig bestuurder stond geregistreerd bij bedrijven die kort daarna zijn ontbonden of failliet verklaard en dat - daarom - sprake lijkt van een delictpatroon. Het hof heeft – door op deze manier niet tenlastegelegde feiten bij de strafoplegging te betrekken – de strafoplegging op dit punt ontoereikend gemotiveerd, nu uit de overwegingen van het hof niet volgt dat zich één van de omstandigheden voordoet als onder 2.3 genoemd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 oktober 2025.