Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 januari 2025, met nummer BK-24/552. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 23/121) die betrekking had op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, alsook op de beschikking inzake belastingrente die daarbij was gegeven.
Belanghebbende werd vertegenwoordigd door advocaat A. Kara, die de zaak mondeling toelichtte tijdens de zitting. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], diende een verweerschrift in. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken door vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Cichowski, en werd openbaar uitgesproken op 19 september 2025.