ECLI:NL:HR:2025:127

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
22/02948
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen erfvredebreuk door het wegslepen van betonblokken en wederrechtelijke toegang tot besloten erf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van erfvredebreuk door betonblokken weg te slepen bij de voormalige standplaats van woonwagens en zich wederrechtelijk toegang te verschaffen tot een besloten erf van de gemeente. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken. De Hoge Raad heeft de bewijsklachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de eerste klacht betrekking had op de vraag of het erf 'bij de gemeente in gebruik' was. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht niet tot cassatie leidde, zoals ook was vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2025:124). De tweede klacht betrof de kwalificatie van het erf als 'besloten erf' en de vraag of er sprake was van 'wederrechtelijk vertoeven'. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd dat het perceel was afgesloten door betonblokken, waardoor het als besloten erf kon worden aangemerkt. Ook de andere onderdelen van de klacht werden door de Hoge Raad verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten op de hoogte waren van de inhoud van brieven van de gemeente waarin zij werden gesommeerd het erf te verlaten. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02948
Datum28 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juli 2022, nummer 20-001819-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.H.S. Brinkman, advocaat in Heerlen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat sprake was van het “bij de gemeente [plaats] in gebruik” zijn van het in de bewezenverklaring bedoelde erf.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 22/02945, ECLI:NL:HR:2025:124.

3.Beoordeling van het eerste, het derde en het vierde cassatiemiddel

3.1
De cassatiemiddelen komen met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring.
3.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2, 4, 6 en 7.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 500 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2025.