ECLI:NL:HR:2025:124

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
22/02945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen erfvredebreuk door het wegslepen van betonblokken en wederrechtelijke toegang tot besloten erf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van erfvredebreuk door betonblokken weg te slepen bij een voormalige standplaats van woonwagens en zich wederrechtelijk toegang te verschaffen tot een besloten erf van de gemeente. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar het hof had in hoger beroep geoordeeld dat de gemeente de eigenaar was van het erf en dat de gemeenteraad de bestemming had gewijzigd, waardoor het erf was afgesloten met betonblokken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de gemeente in feitelijke zin het bezit over het erf uitoefende, en dat de verdachte en zijn medeverdachten wederrechtelijk op het erf waren binnengedrongen. De Hoge Raad verwierp de cassatiemiddelen van de verdachte, die onder andere stelden dat er geen sprake was van een besloten erf en dat de gemeente het erf niet in gebruik had. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen. De uitspraak van het hof werd bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02945
Datum28 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juli 2022, nummer 20-001814-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.H.S. Brinkman, advocaat in Heerlen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat sprake was van het “bij de [plaats] in gebruik” zijn van het in de bewezenverklaring bedoelde erf.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode 23 september 2018 tot en met 19 november 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen op het erf aan de [a-straat] bij de [plaats] in gebruik
- wederrechtelijk is binnengedrongen en
- wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn mededaders niet op de vordering
van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“In gebruik bij een ander
De vraag is vervolgens of het erf bij de gemeente in gebruik was toen de verdachte en de medeverdachten dit erf betraden.
Bij “Bij een ander in gebruik van een besloten erf” als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht gaat het er om of die ander in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de gemeente de eigenaar is van het betreffende erf. Voorts blijkt hieruit dat de gemeenteraad bij besluit van 16 juni 2016 de bestemming van dit erf heeft gewijzigd in die zin dat in het nieuwe bestemmingsplan [plan] de woonwagenlocatie [b-straat] is opgeheven ten behoeve van reguliere woningbouw ter plaatse, en dat de gemeente het erf heeft afgesloten met betonblokken.
Uit deze handelingen (de wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van reguliere woningbouw en het afzetten van het erf door middel van betonblokken) volgt reeds dat de gemeente ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de medeverdachten in feitelijke zin het bezit over dit erf uitoefende.
De conclusie luidt dan ook dat sprake was van een besloten erf dat bij een ander in gebruik was, namelijk bij de [plaats] .”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Een ander bestanddeel van artikel 138 Sr is dat, als U EA al van mening zou zijn dat er in casu sprake is van een besloten erf, het besloten erf in gebruik dient te zijn om van huisvredebreuk te kunnen spreken.
Het beschermd belang bij de strafbepaling van artikel 138 Sr is de bescherming van het huisrecht van de ander, dat hij ontleent aan de feitelijke bewoning en/of het feitelijke gebruik.
Dat beschermd belang is niet aanwezig bij een braakliggend grasveld dat niet in gebruik is, daar is de strafrechtelijke bepaling niet voor bedoeld.
Van enig gebruik door de [plaats] is geen sprake, en dit blijkt ook niet uit enig wettig bewijsmiddel.
Ook op die grond is de verdediging van mening dat er vrijspraak dient te volgen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘bij een ander in gebruik’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Artikel 138 lid 1 Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat aan de woorden ‘bij een ander in gebruik’ in artikel 138 Sr, ten aanzien van een besloten erf dezelfde betekenis toekomt als ten aanzien van een woning, te weten dat feitelijk gebruik is vereist. De uitleg in de rechtspraak van ‘in gebruik’ als het ‘feitelijk in gebruik’ zijn van een woning houdt in het bijzonder verband met de beoogde bescherming van het huisrecht, waarvan bij een besloten erf geen sprake is. Als het gaat om het ‘in gebruik’ zijn van een erf volstaat daarvoor dat een ander in feitelijke zin bezit of houderschap over het erf uitoefent (vgl. HR (civiele kamer) 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:345, rechtsoverweging 3.3.2).
2.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat de [plaats] de eigenaar is van het betreffende erf, dat de gemeenteraad de bestemming van dit erf heeft gewijzigd en dat de gemeente het erf heeft afgesloten met betonblokken. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de gemeente – ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de medeverdachten – in feitelijke zin het bezit over dit erf uitoefende. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het eerste, het derde en het vierde cassatiemiddel

3.1
De cassatiemiddelen komen met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring.
3.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2, 4, 6 en 7.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 500 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2025.