Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 12 juni 2024 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1967, was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, zoals bedoeld in artikel 300.2 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende te beoordelen of het hof had moeten ingaan op de verschillende lezingen van de aangever en of de geconstateerde verwondingen, waaronder breuken in de voorhoofdsholte, oogkas en jukbeen, als zwaar lichamelijk letsel konden worden gekwalificeerd.
De advocaat van de verdachte, M. de Boorder, had cassatiemiddelen ingediend, maar de advocaat-generaal B.F. Keulen concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen tot verwerping, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.