ECLI:NL:HR:2025:104

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
23/04384
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het gerechtshof Amsterdam inzake schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 8 november 2023 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1994, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij een schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud aan de benadeelde partij werd toegewezen. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, hebben cassatiemiddelen ingediend, terwijl de benadeelde partij werd vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper. De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de duur van de gijzeling die was opgelegd in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. Het hof had de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud toegewezen, maar de verdediging betwistte de hoogte van deze vordering en stelde dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid was geweest om haar stellingen naar voren te brengen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04384
Datum21 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 november 2023, nummer 23-004496-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde] de duur van de gijzeling is bepaald op ten hoogste 365 dagen; bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregel gijzeling kan worden toegepast voor de duur van ten hoogste een jaar, en verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.3 tot en met 2.20.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing van de door de benadeelde partij [benadeelde] gevorderde materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2023 heeft de advocaat van de benadeelde partij daar het woord gevoerd overeenkomstig een door haar overgelegd op schrift gesteld stuk. Dit stuk houdt onder meer in:
“Inkomstenderving
Op grond van art. 51f Sv jo art. 6:108 lid 1 sub a BW: vordering BP. Derving levensonderhoud, geldt ook voor minderjarige kinderen.
Gemotiveerd door overzicht uitgaven & inkomsten cliënte in 2019 (bijlage 1). Geen nadere stukken om aan te tonen dat haar echtgenoot [betrokkene 1] de kosten voor zijn rekening nam. [betrokkene 2] is daar heel duidelijk over: [betrokkene 1] betaalde alle vaste lasten. Deze financiële ondersteuning moet zij nu missen.
Verwijzing naar rechtspraak (bijlage 2, vergismoord) laat zien dat uw hof ook als het aankomt op een post als deze gebruik mag maken van uw schattingsbevoegdheid: “het staat als een paal boven water dat BP schade heeft geleden” (Rb wijst € 300.000,-- toe, hof € 500.000,--)
Ik ga u vragen dat te doen, waarbij u als richtlijn het verschil zou kunnen nemen tussen een bijstandsuitkering (ogv Participatiewet) voor samenwonenden, welke in 2018 voor samenwonenden € 1.417,32 en voor alleenstaanden € 992,12 = € 425,20 per maand.
Uitgaande van de eerdere berekening van mr. Scheffer - doortellen tot jongste kind ( [betrokkene 3] ) 18 jaar is - komt dat neer op:
12*425,20 = 5102,40
17*5102,40 = 86.740,80
Ik verzoek uw hof deze schadepost op dit bedrag € 86.740,80 te schatten.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities in eerste aanleg. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“materiële schade:
Voorop zij gesteld dat de post levensonderhoud en studievertraging een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Inkomstenderving/levensonderhoud:
Op geen enkele wijze inzicht in inkomsten/uitgaven voorafgaand aan incident.
Wat waren inkomsten man? Wat waren zijn uitgaven aan gezin? Droeg hij überhaupt bij?
Hoe hoog waren zijn schulden, wat loste hij af?
Had hij werk? Had hij een uitkering?
Alleen een overzicht inkomsten/uitgaven op dit moment van vrouw.”
3.2.3
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 363.817,45 en bestond uit de volgende posten:
- (...)
a) inkomstenderving € 300.000,00
(...)
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 130.558,25, bestaande uit de volgende posten:
- (...)
a) inkomstenderving € 86.740,80
(...)
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de materiële schade gesteld dat de behandeling van de post inkomstenderving een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft de vordering van de benadeelde partij op dit onderdeel ook betwist. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer vanwege zijn schulden in de positie was om zijn vrouw en kinderen in levensonderhoud te voorzien. (...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
(...)
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de onder a gevorderde inkomstenderving geen onevenredige belasting van het strafgeding op. Namens de benadeelde partij is voor het bepalen van de omvang van het gederfde levensonderhoud aansluiting gezocht bij het verschil tussen de maandelijkse uitkeringsbedragen op grond van een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet tussen samenwonenden en alleenstaanden gedurende de tijd dat het jongste kind minderjarig is. Volgens het hof is het evident dat er sprake is van gederfde inkomsten. Het hof acht de omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk en deze post is dan ook volledig toewijsbaar.”
3.3
In zijn arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644 heeft de Hoge Raad over de toewijzing van de gevorderde materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (...) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
3.4
Uit zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overwegingen blijkt niet dat het hof, rekening houdend met de bijzonderheden van het partijdebat over een vordering die strekt tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, heeft beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof dat “de omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk [is]”, niet toereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel is gegrond. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel ten behoeve van [benadeelde] niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor zover daarin een bedrag van € 86.740,80 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 januari 2025.