Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
26 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van planschade in het kader van een onteigeningsgeding. De eiser, aangeduid als [de onteigende], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022. De rechtbank had eerder in verschillende vonnissen, gedateerd 28 maart 2018, 5 juni 2019, en 10 juli 2019, geoordeeld over de onteigening en de daarbij behorende schadevergoeding. De eiser werd vertegenwoordigd door advocaat J.P. van den Berg, terwijl de verweerder, de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijvenschap Harnaschpolder, werd bijgestaan door advocaat M.W. Scheltema.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eiser over het vonnis van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer F.J.P. Lock.