In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal met geweld, gepleegd in vereniging, en kreeg in eerste aanleg een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. In hoger beroep heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft de motivering van het hof beoordeeld aan de hand van de eisen die artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering stelt. Het hof had in zijn motivering rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de persoon van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof voldoet aan de wettelijke eisen en niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak over de ruime straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij ook de overige klachten van de verdachte niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. Wel constateert de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak van het hof blijft in stand.