ECLI:NL:HR:2024:835

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/00198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontucht met minderjarige dochters en strafmotivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, is veroordeeld voor ontucht met zijn drie minderjarige dochters, gepleegd tussen 22 februari 2012 en 2 maart 2013. De Hoge Raad heeft de strafmotivering van het hof beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de verdachte een verstandelijke beperking heeft en dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de feiten volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend, wat de Hoge Raad niet onjuist achtte. De Hoge Raad heeft de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel van vijf jaren, die in strijd was met de wet, ambtshalve aangepast naar de maximale duur van twee jaren. Daarnaast heeft de Hoge Raad de duur van de gijzeling, die aan de schadevergoedingsmaatregelen was verbonden, vastgesteld op 120 dagen per slachtoffer. De Hoge Raad heeft de overige onderdelen van het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00198
Datum11 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2023, nummer 21-004505-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat in Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de duur van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel ten aanzien van [slachtoffer 1] en de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen; tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf; tot vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel ten aanzien van [slachtoffer 1] in die zin dat deze twee jaren beloopt; tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast; en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, zedendelicten jegens zijn minderjarige dochters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , en het heeft over de strafoplegging onder meer overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn (destijds) minderjarige dochters jarenlang, structureel en met een hoge frequentie op een zeer grove wijze seksueel misbruikt door zich steeds in de nachtelijke uren aan hen op te dringen en hen keer op keer met zijn penis vaginaal c.q. anaal te penetreren. Hiermee heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] . Het seksueel misbruik is pas gestopt nadat [slachtoffer 2] aangifte tegen de verdachte had gedaan. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van seksueel misbruik een reëel risico lopen op langdurige psychische klachten en een verstoorde seksuele ontwikkeling.
Wat de feiten extra kwalijk en verwijtbaar maakt, is dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] seksueel zijn misbruikt in hun eigen huis en hun eigen bed door nota bene hun eigen vader, bij uitstek iemand op wie zij zouden moeten kunnen vertrouwen en die hen zou moeten beschermen. De verdachte heeft echter alleen oog gehad voor het bevredigen van zijn eigen seksuele behoeften en zich geen moment bekommerd om de schade die hij met zijn handelen zou kunnen toebrengen aan zijn eigen dochters. Dat rekent het hof de verdachte zwaar aan.
De ter terechtzitting bij het hof voorgedragen slachtofferverklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben duidelijk gemaakt dat deze feiten zeer traumatisch zijn geweest en dat zij nog altijd kampen met de gevolgen hiervan. Als gevolg van het bewezenverklaarde hebben [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] psychische problemen waarmee zij tot de dag van vandaag worstelen.
Uit de aanvullende Pro justitia-rapportage van [psychiater] van 21 juli 2022 volgt dat de verdachte een licht verstandelijke beperking heeft. Het recidiverisico wordt ingeschat als matig tot hoog. Een toezichthoudend kader zal nodig zijn om erop toe te zien dat één-op-één contact van de verdachte met minderjarige meisjes wordt voorkomen. Het recidiverisico wordt vooral gezien als de verdachte langere tijd vrij is en er geen toezicht meer is. Een (klinische) behandeling heeft naar verwachting weinig meerwaarde aangezien de verdachte onvoldoende in staat is om te praten over zijn innerlijke belevingswereld en hij maar weinig leerbaar is. Omdat de risico’s vooral op de (zeer) lange termijn liggen, acht de psychiater het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van tien jaren aangewezen. De psychiater adviseert om het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Uit de aanvullende Pro justitia-rapportage van [psycholoog] van 15 juli 2022 volgt dat de verdachte een licht verstandelijke beperking heeft die van invloed was tijdens het bewezenverklaarde. Het recidiverisico op een termijn korter dan vijf jaren wordt ingeschat als matig tot hoog. Indien de verdachte op de lange termijn langdurig en laagdrempelig in contact kan komen met (klein)kinderen zonder toezicht, neemt het recidiverisico toe. De psycholoog adviseert om (langdurig) toezicht te houden op de verdachte om individuele contacten met (klein)kinderen zonder toezicht te voorkomen. Het toezicht kan worden uitgevoerd door middel van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. De psycholoog adviseert om het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Anders dan de rechtbank sluit het hof niet aan bij de adviezen van de deskundigen om het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. De deskundigen hangen de verminderde toerekeningsvatbaarheid op aan de licht verstandelijke beperking van de verdachte. Het hof gaat daar niet in mee. De licht verstandelijke beperking heeft in dit geval niet zodanig afbreuk gedaan aan het normbesef bij verdachte dat gesteld kan worden dat hij niet voldoende besefte dat hij iets deed wat niet mocht. Zo heeft verdachte immers tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] gezegd dat zij het niet mochten doorvertellen.
Het hof heeft wat betreft de persoon van de verdachte ook gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 november 2022 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een zedendelict.
Het houdt verder rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde zijn gekomen.
Daarnaast heeft het hof gelet op de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Anders dan de rechtbank rekent het hof het bewezenverklaarde wel volledig aan de verdachte toe.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van negen jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht met zich brengt. Deze straf is passend en geboden. In hetgeen de verdediging verder heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een lichtere strafoplegging te komen.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“De rechtbank heeft cliënt een gevangenisstraf opgelegd van 8 jaar. Dit is 2 jaar meer dan door de officier van justitie in eerste aanleg werd geëist.
In de motivering voor deze hogere gevangenisstraf overweegt de rechtbank onder andere dat de aangifte die door [slachtoffer 1] is gedaan cliënt niet heeft weerhouden van het misbruiken van zijn andere dochter(s). Dit wordt hem kwalijk genomen. Cliënt is eveneens tegengeworpen dat hij geen enkel moment lijkt te hebben stilgestaan bij de geestelijke en lichamelijke gevolgen van zijn handelen voor zijn dochters.
Maar dit is nu juist inherent aan de bij cliënt vastgestelde verstandelijke beperking en een omstandigheid die hem in het kader van de strafmaat dan ook niet zou moeten worden tegengeworpen.
Immers, [psycholoog] overweegt dat cliënt zich weliswaar bewust is van het ontoelaatbare van zijn gedrag, maar daar – mede door zijn verstandelijke beperking – niet op een adequate wijze naar kan handelen. Hij kan door die verstandelijke beperking de gevolgen van zijn gedrag onvoldoende overzien, alsook onvoldoende gevolgen voor een ander en de grenzen van een ander inzien. Dit maakt nu juist dat wordt geadviseerd de ten laste gelegde feiten indien bewezen in verminderde mate aan cliënt toe te rekenen.
Eenzelfde overweging zien we terug bij [psychiater] . Vanwege de verstandelijke beperking en de daaraan gerelateerde sociaal-emotionele tekortkomingen zou het voorstelbaar zijn dat cliënt de consequenties van zijn handelen wat minder goed heeft kunnen overzien.
[psychiater] beschrijft verder dat cliënt er blijk van geeft dat hij “het seksueel misbruik bagatelliseert en externaliseert. De egocentrische opstelling die irritatie oproept kan deels passen bij de verstandelijke beperking.” Ook hij komt tot het advies de ten laste gelegde feiten indien bewezen in verminderde mate aan cliënt toe te rekenen.
De verdediging verzoekt uw Hof deze adviezen te willen overnemen.”
2.3
De verdediging heeft onder verwijzing naar gedragsdeskundige rapportages van een psycholoog en van een psychiater aangevoerd dat bij de verdachte sprake is van een verstandelijke beperking en dat de tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het hof heeft met zijn oordeel dat het de bewezenverklaarde feiten volledig aan de verdachte toerekent tot uitdrukking gebracht dat het – met het oog op de strafoplegging – tot een van deze gedragsdeskundigen afwijkende waardering is gekomen van het beoordelingsvermogen van de verdachte. Daarbij heeft het betrokken dat de licht verstandelijke beperking van de verdachte “niet zodanig afbreuk [heeft] gedaan aan het normbesef bij verdachte dat gesteld kan worden dat hij niet voldoende besefte dat hij iets deed wat niet mocht.” Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is, ook in het licht van wat door de verdediging in het kader van de straftoemeting naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, is voor verdere toetsing van dit oordeel in cassatie geen plaats.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1.1 Het hof heeft de verdachte voor de jegens [slachtoffer 1] in de periode van 22 februari 2012 tot en met 2 maart 2013 gepleegde feiten onder meer veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel van vijf jaren die inhoudt dat de verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] .
4.1.2 Artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is gewijzigd bij wet van 30 juni 2015 tot wijziging van de Gemeentewet en het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast, Stb. 2015, 255. Daarbij is in artikel 38v lid 3 Sr de maximale duur van de op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel verhoogd van twee jaren naar vijf jaren. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 2015 (Stb. 2015, 256).
4.1.3 De wijziging van deze bepaling houdt, in het licht van artikel 1 lid 1 Sr, een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop is de oplegging van de maatregel voor de duur van vijf jaren in strijd met het hier toepasselijke artikel 38v lid 3 Sr, zoals dat luidde tot 1 juli 2015.
4.1.4 De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel bepalen op de ten tijde van het onder 6 bewezenverklaarde feit maximaal mogelijke duur van twee jaren.
4.2.1 Het hof heeft verder de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door telkens 121 dagen gijzeling.
4.2.2 Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
4.2.3 De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de met betrekking tot [slachtoffer 1] opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel en de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert de duur van de met betrekking tot [slachtoffer 1] opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in die zin dat deze twee jaren beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2024.