Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
31 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende bestuurdersaansprakelijkheid. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat J.H.M. van Swaaij, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2023. De eiser betoogde dat de bestuurder van de vennootschap, [verweerster] B.V., wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de vennootschap niet in staat was om de koopprijs te voldoen. De Hoge Raad heeft de klachten van de eiser beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de eiser veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 2.845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.