In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift, oplichting, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De zaak betreft een grootschalige beleggingsfraude rondom overlijdensrisicoverzekeringen, waarbij de verdachte en medeverdachten betrokken waren bij het opzetten van een systeem dat afhankelijk was van de inleg van andere participanten om uitkeringen te kunnen doen. De Hoge Raad heeft verschillende cassatiemiddelen beoordeeld, waaronder klachten over de bewijsvoering en de motivering van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie leidden, met uitzondering van de klacht over de redelijke termijn, die gegrond werd verklaard. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf verminderd van 72 naar 71 maanden, maar heeft het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak van het hof werd in stand gelaten, met uitzondering van de strafmaat.