In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2021. De verdachte, geboren in 1999, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat M.A.C. de Bruijn. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet correct was vastgesteld en ondertekend, zoals vereist door artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering. Het proces-verbaal was enkel door de griffier vastgesteld en ondertekend, terwijl dit ook door de rechter die over de zaak had geoordeeld had moeten gebeuren. De Hoge Raad benadrukte dat de ondertekening door de rechter niet kan worden gemist, zelfs niet als de griffier het proces-verbaal wel heeft ondertekend.
De enkele vermelding dat de raadsheer niet in staat was om het proces-verbaal te ondertekenen omdat hij niet meer werkzaam was bij het hof, werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die het verzuim kon rechtvaardigen. Hierdoor oordeelde de Hoge Raad dat het verzuim leidde tot de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de daaropvolgende einduitspraak. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.