Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
23 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2021. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1965. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat J.S. Nan een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 279.490.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De hoogte van het te betalen bedrag is vastgesteld op € 274.490, terwijl het beroep voor het overige is verworpen.