ECLI:NL:HR:2024:67

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
21/04885
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen door het openen van een bankrekening op verzoek van een ander en het verstrekken van een bankpas aan twee jongens voor het opnemen van gestorte bedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte had op verzoek van een ander een bankrekening geopend en de bijbehorende bankpas aan twee jongens gegeven, die vervolgens bedragen van de rekening opnamen. De Hoge Raad beoordeelde of de verdachte de werkelijke aard en de vervreemding van het geld had verhuld, en of zij wist dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. Het hof had vastgesteld dat de verdachte, tegen een beloofde betaling van 10% van de opbrengst, de bankrekening had geopend en de bankpas had overhandigd aan de jongens. De Hoge Raad oordeelde dat de gedragingen van de verdachte erop gericht waren om het zicht te bemoeilijken op de herkomst van het geld en wie de rechthebbende was. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, maar oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren naar 114 uren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04885
Datum23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2021, nummer 23-002127-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft A.P. Stipdonk, advocaat te Leiden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde taakstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de werkelijke aard en de vervreemding van het geld heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het geld was.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ) terwijl zij wist dat dat geld geheel onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 19 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Pleegdatum/tijd: tussen zondag 17 februari 2019 om 22:30 uur en zondag 17 februari 2019 om 23:10 uur.
Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe namens mijn moeder, [slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum] -1969, aangifte van oplichting cq fraude.
Op zondag 17 februari 2019, omstreeks 22:30 uur, ontving mijn moeder een WhatsApp berichtje op haar mobiele telefoon van een vriendin [benadeelde] . Het telefoonnummer van mijn moeder is 06- [telefoonnummer 1] . Ik zal [benadeelde] in de rest van mijn verklaring [benadeelde] noemen. In het berichtje dat mijn moeder ontving stond: “Kan jij 2850 euro missen tot morgenochtend. Spoedgeval ik kan nu niet bij mijn spaarrekening”. Mijn moeder heeft hierop bevestigend geantwoord. Even later ontving zij een betaalverzoek van [benadeelde] .
Mijn moeder heeft toen € 2850,- overgemaakt via het betaalverzoek van Rabobankrekening [rekeningnummer 1] naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Mijn moeder heeft [benadeelde] gebeld via WhatsApp. Zij kreeg geen goede verbinding met [benadeelde] .
Even later kreeg mijn moeder nogmaals een verzoek van [benadeelde] . [benadeelde] vroeg haar toen om €1750,-. Mijn moeder vroeg waar [benadeelde] het geld voor nodig had. Zij kreeg als antwoord dat [benadeelde] het later uit zou leggen, maar dat ze dringend geld nodig had en dat dit geld vóór 23:30 uur betaald moest zijn. Mijn moeder had echter dit geld niet op de rekening staan en ten slotte heeft mijn moeder nog 600 (het hof begrijpt € 600,-) overgemaakt van Rabobankrekening [rekeningnummer 3] naar hetzelfde rekeningnummer als waar zij de € 2.850,- naar had overgemaakt. (...) mijn moeder begreep dat ze was opgelicht door een persoon die zich uitgaf als [benadeelde] . De dader heeft door het aannemen van een valse naam/valse hoedanigheid, hetzij listige kunstgrepen, hetzij middels een samenweefsel van verdichtsels mijn moeder bewogen tot afgifte van in totaal € 3.450,-.
Later zag mijn moeder dat het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam stond van [verdachte] .
2. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 20 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 23:23 uur en maandag 18 februari 2019 om 00:27 uur.
Ik doe aangifte van oplichting via WhatsApp. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen, werd ik bewogen tot afgifte van geld.
Op 17 februari 2019 omstreeks 23:23 uur ontving ik op mijn mobiele telefoon een WhatsApp berichtje. Ik kon zien dat het bericht afkomstig was van [benadeelde] . Dat is een goede kennis van mij. In de app stond dat [benadeelde] aan mij vroeg of ik 2.850 euro kon missen tot morgenochtend 08:00 uur i.v.m. een spoedgeval. Ze gaf aan dat ze nu niet bij haar spaarrekening kon. Ik heb toen geprobeerd telefonisch in contact te komen met [benadeelde] , maar ik kreeg haar niet te pakken omdat ze in gesprek was. Ook via WhatsApp heb ik geprobeerd in contact te komen met [benadeelde] . Ook dit lukte niet. Ik kreeg toen een app van [benadeelde] waarin stond dat ze op dit moment mij niet kon bellen, maar dat ze straks contact met mij zou opnemen en uitleg zou geven. Vervolgens is er enig app verkeer geweest tussen [benadeelde] en mij. Zij smeekte mij om het geldbedrag van 2.850 euro over te maken. Dit moest voor 24:00 uur gebeuren.
Ik heb bij [benadeelde] aangegeven dat ik genoemd geldbedrag niet op mijn bankrekening had. Zij gaf toen aan dat 1.500 euro ook goed was. Ik heb aan [benadeelde] gevraagd wat haar bankrekeningnummer was. Ik kreeg toen van haar een betaalverzoek. Dit is een link die ik moest aanklikken. Ik heb toen 1.500 euro overgemaakt naar het bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] o.n.v. [verdachte] .
Ik heb nog aan [benadeelde] gevraagd mij te bellen om te bevestigen dat alles goed was gekomen. [benadeelde] bleef volharden dat ze mij niet kon bellen en smeekte mij min of meer nog meer geld over te maken. Ze zei dat zij het echt was en dat ze zich schaamde dit überhaupt aan mij te vragen. Ze vroeg toen aan mij of ik nog 800 euro wilde overmaken, dan zou alles voltooid zijn.
Ik kreeg toen weer van haar een betaalverzoek. Ik heb toen 800 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer als waar ik 1.500 euro naar had overgemaakt.
We hebben toen nog wat appjes naar elkaar gestuurd. In een van deze appjes gaf [benadeelde] aan dat ze in paniek was, omdat het nog niet goed was. Ze vroeg toen aan mij of ik de laatste 330 euro ook nog naar haar wilde overmaken. Ik heb toen weer een betaalverzoek van haar gekregen en heb toen de 330 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer.
Op 18 februari 2019 om 00:48 uur heb ik eindelijk [benadeelde] telefonisch aan de lijn gehad. Ik heb haar bovengenoemd verhaal verteld en zij zei toen tegen mij dat zij dit zelf niet was geweest en haar telefoon gehacked is. Er is dus iemand anders geweest die zich heeft voorgedaan als [benadeelde] .
Ik ben dus opgelicht voor 2630 euro.
3. Een geschrift, te weten een Details afschrijving Rabo Bankieren (...).
Dit geschrift houdt in (...):
Rekeninghouder: [betrokkene 2] EN OF [slachtoffer 2]
[rekeningnummer 4]
ING Bank €1.500,00 AF
Tegenrekening: [rekeningnummer 2]
Omschrijving: […]
0050003704847375 XXR775 betaling 3
Betaalverzoek x0628 pasnr.019
17-02-2019 23:51 0050003704847375
4. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 2 maart 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 16:20 uur en maandag 18 februari 2019 om 16:30 uur.
Ik doe aangifte van oplichting. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, werd ik bewogen tot afgifte van geld. Op 17 februari 2019, omstreeks 16.20 uur, ontving ik op mijn WhatsApp account, telefoonnummer [telefoonnummer 2], een bericht van een goede vriendin. Deze vriendin heet [betrokkene 3], haar telefoonnummer is [telefoonnummer 3], (hof: zij) vroeg via WhatsApp aan mij of ik achtentwintighonderdvijftig (2.850) euro kon missen in verband met een spoedgeval. Zij kon nu niet bij haar spaarrekening. Ik vroeg eerst of het een grap was, dat het niet naar mij hoefde maar [betrokkene 3] appte terug dat het wel naar mij moest.
Ik zag dat zij vervolgens vijftienhonderd euro (1.500) euro vroeg. Ik zei dat dit wel zou lukken. [betrokkene 3] beloofde mij dat zij het geld de volgende morgen terug zou storten. [betrokkene 3] stuurde mij vervolgens een ING betaalverzoek via WhatsApp. Ik heb vijftienhonderd (1.500) euro, al mijn spaargeld, overgemaakt via het ING betaalverzoek. Ik merkte op dat de rekening niet op de naam van [betrokkene 3] stond maar op naam van [verdachte] .
Maandag 18 februari 2019 ontving ik een mail van [betrokkene 3]. In deze mail schreef zij dat ze mij niet via WhatsApp om geld had gevraagd.
5. Een proces-verbaal van bevindingen (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van een vordering verstrekking identificerende gegevens art. 126nc Sv op 9 april 2019 aan de ING Bank werden de navolgende gegevens verstrekt:
Initialen: [verdachte]
Achternaam: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] )
Straatnaam: [a-straat 1]
Postcode: [postcode]
Woonplaats: [plaats]
Land: NL
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (...)
Dit proces-verbaal houdt in (...) als (V) vraag van de verbalisant en als (A) de op 8 augustus 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
V: Waar woon je?
A: In [plaats].
V:Van wie is het rekeningnummer [rekeningnummer 2]?
A: Het rekeningnummer zegt mij niets. Maar er zal er wel een op mijn naam staan.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: Ik heb vorig jaar een rekeningnummer geopend bij de ING.
V: Wat doe jij met dat rekeningnummer?
A: Niets.
V: Het gaat om rekeningnummer [rekeningnummer 5], wat zegt jou die rekening?
A: Die heb ik dit jaar in januari of februari geopend.
V: Waarom heb je die geopend?
A: Omdat ik in contact ben gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. Ik heb toen een rekening geopend. Zo heb ik wat geld kunnen verdienen.
V: Hoeveel bankpassen had het rekeningnummer?
A: eentje.
V: Wat heb je met die bankpas gedaan?
A: Ik heb de bankpas thuis ontvangen en twee jongens zijn de bankpas op komen halen bij mij in de buurt. Dit is ongeveer in januari of februari gebeurd.
A: Ik wist wel dat er geld gestort zou worden. Mij werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan. Er zou geld overgeschreven worden naar dat rekening nummer: [rekeningnummer 5], dan zouden zij dat pinnen. En dan zou ik er tien procent van krijgen.
V: Waarom heb je dit gedaan?
A: Ik heb het geld hard nodig.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ik verzoek u mijn cliënte vrij te spreken. Mijn cliënte heeft niet verklaard dat er sprake van fraude zou zijn. Dat zegt ze niet. Voor een bewezenverklaring van opzetwitwassen, moet kunnen worden aangetoond dat de verdachte wist of had kunnen weten dat het geld van het misdrijf afkomstig was. Het kan niet bewezen worden dat mijn cliënte wist of had kunnen weten dat het geld dat op haar bankrekening werd gestort van een misdrijf afkomstig was, aangezien zij heeft verklaard dat zij die jongen vertrouwde en hem al jaren kende en dat zij ook nooit eerder aan iets heeft meegedaan waarvoor zij zou kunnen opdraaien. Bovendien zijn er geen medeverdachten en ook geen getuigen.
Schuldwitwassen had eventueel kunnen worden bewezenverklaard, maar dat is niet tenlastegelegd. Opzetwitwassen kan niet bewezen worden verklaard met iemand die zij al jaren kent.”
2.2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdachte heeft bij de politie op 8 augustus 2019 verklaard dat zij rekeningnummer [rekeningnummer 5] in januari of februari heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die het rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De verdachte heeft verklaard dat zij de bankpas thuis heeft ontvangen en dat twee jongens de bankpas bij haar zijn komen ophalen. Volgens haar eigen verklaring wist zij dat er geld op haar rekening gestort zou worden. Zij heeft verklaard dat haar werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer [rekeningnummer 5] en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar betaalpas te pinnen. De verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.
Gelet op de verklaring van de verdachte is het hof van oordeel dat vaststaat dat de verdachte wist dat het geld dat op haar rekening gestort zou worden van misdrijf afkomstig was. Immers de gedragingen van de verdachte: het op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst openen van een rekening, het daarna activeren van deze rekening en vervolgens aan die personen de bankpas behorend bij die rekening overhandigen waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort kunnen pinnen, enkel en alleen omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement, zijn feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de verdachte dat wist, te meer nu de verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen.”
2.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.2
De bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de werkelijke aard en de vervreemding van een voorwerp en wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. (Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)
2.4.1
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte door haar handelen de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte, tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst, op verzoek van iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, een bankrekening heeft geopend, dat zij de daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens die bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op de bankrekening en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen.
2.4.2
In deze vaststellingen van het hof ligt besloten dat, gelet op wat aan de verdachte was verteld, de gedragingen van de verdachte – het op haar naam openen van de bankrekening en het uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas – erop gericht waren het mogelijk te maken dat de door de in de bewezenverklaring genoemde personen ( [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ) overgeboekte en op de bankrekening gestorte bedragen door de jongens van de rekening konden worden gehaald, waarmee deze jongens contante, niet naar de genoemde personen herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen, en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de door genoemde personen overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken. Het hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, het zicht te bemoeilijken op de werkelijke aard en de vervreemding – in de zin van het aan een ander of anderen geven – van de door de in de bewezenverklaring genoemde personen overgemaakte geldbedragen en op wie de rechthebbende van die geldbedragen is. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – mede in aanmerking genomen dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd ten aanzien van de in cassatie bestreden onderdelen van de bewezenverklaring – toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 114 uren beloopt, subsidiair 57 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 januari 2024.