In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven van [A] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 augustus 2023, waarin het verzet van belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 17 februari 2023 werd behandeld. De belanghebbenden hadden bezwaar gemaakt tegen een belastingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 en hadden daarnaast verzoeken ingediend om ambtshalve vermindering van aanslagen voor het jaar 2016. De Rechtbank had geoordeeld dat het beroep van belanghebbenden niet-ontvankelijk was, omdat er al eerder bezwaar was gemaakt tegen de aanslag 2014, en een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk was zonder intrekking van de eerste uitspraak.
In het verzet voerden de belanghebbenden aan dat de Inspecteur de nadere stukken ten onrechte had aangemerkt als een tweede bezwaar tegen de aanslag 2014, terwijl deze stukken betrekking hadden op de verzoeken om ambtshalve vermindering. De Rechtbank oordeelde dat het beroep niet kon worden beschouwd als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering, omdat de Inspecteur nog niet had beslist op die verzoeken.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering. De termijn voor het nemen van een beslissing op die verzoeken was reeds verstreken op het moment van het instellen van het beroep. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.