ECLI:NL:HR:2024:643

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/00601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsminimum bij verkrachting en de rol van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van verkrachting, gepleegd op 28 juli 2018. Het hof had de verdachte veroordeeld op basis van de verklaring van het slachtoffer en twee getuigen. De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring uitsluitend was gebaseerd op de verklaring van één getuige, wat in strijd is met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het bewijsminimum en concludeert dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd of aan dit bewijsminimum is voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet nader is ingegaan op de vraag of de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal. Gezien de omstandigheden en de emoties van het slachtoffer, is het oordeel van het hof dat aan het bewijsminimum is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over de bewezenverklaring en de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00601
Datum23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 februari 2022, nummer 22-003385-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.V. Seedorf, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt, onder verwijzing naar wat in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 juli 2018 te [plaats] door geweld, te weten
- het naar beneden trekken van de slaapzak waar [slachtoffer] in lag en
- het naar beneden trekken van de broek en onderbroek van [slachtoffer] en
- het vasthouden van de armen van [slachtoffer] en
- het met zijn, verdachtes, been uit elkaar duwen van de benen van [slachtoffer]
die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft verdachte meermalen zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 29 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 56 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Informatief gesprek met [slachtoffer]. [slachtoffer] had tegen [verdachte] uit Syrië gezegd dat ze geen seks wilde. Hij ging met zijn hand verder naar beneden, maar ze duwde zijn hand weg en zei: “Niet doen”. Hij trok even later haar slaapzak met kracht naar beneden, zodat ze uit de slaapzak kwam en haar broek en onderbroek ook naar beneden werden getrokken. Hij had ondertussen ook zijn onderbroek naar beneden gedaan. Zij trok haar kleding weer omhoog. Ze gaf vervolgens weer aan dat ze dat niet wilde. Ze lag op haar rug en hij had haar beide armen omhoog gedaan en hield beide armen vast. Hij duwde met zijn been haar benen uit elkaar en het lukte hem zijn piemel in haar vagina te doen. Dat was kort, doordat zij onder hem lag te kronkelen en ze gaf telkens aan dat ze dat niet wilde en dat hij dat niet moest doen. Het lukte hem daarna weer om de piemel in haar vagina te doen. Ze kon van hem loskomen en liep naar een andere kamer. [betrokkene 1] werd toen wakker. In de kantine heeft ze tegen [betrokkene 1] verteld dat [verdachte] dingen bij haar had gedaan die ze niet wilde, dat hij te ver was gegaan. Ze had dat toen ook tegen [betrokkene 2] verteld die er bij kwam.
V: Hoe reageerde [verdachte] op het tegenstribbelen van jou?
A: Hij zei: “Kom schatje, doe het voor mij, kom nou joh!”. Ik zei steeds: “Nee dat wil ik niet”. Ik heb gezegd: “Ik wil dit niet, hou op, serieus!”.
Waar is het gebeurd: [a-straat 1] te [plaats].
Wanneer is het gebeurd: 28 juli 2018.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 83 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 28 juli 2018 kregen een collega en ik de melding te gaan naar de [a-straat 1] in [plaats]. Ter plaatse trof ik een vrouwelijk persoon aan die aangaf slachtoffer te zijn. Zij gaf op te zijn: [slachtoffer]. Ik hoorde [slachtoffer] verklaren dat zij aangifte wilde doen tegen [verdachte] van verkrachting. Ik hoorde [slachtoffer] verklaren:
- dat zij meerdere malen aan [verdachte] had aangegeven niet meer te willen dan zoenen en knuffelen,
- dat [verdachte] met zijn handen ging voelen bij haar geslachtsdeel,
- dat zij duidelijk aangaf dat ze dit niet wilde en hem weg begon te duwen,
- dat [verdachte] haar onderbroek uit kreeg,
- dat zij hem wederom mondeling aan gaf dit niet te willen en hem weer weg begon te duwen,
- dat [verdachte] tot twee maal toe met zijn geslachtsdeel in haar geslachtsdeel binnen is gedrongen.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz.60 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 28 juli 2018 lag ik te slapen. [slachtoffer] kwam binnen. Ik zag dat ze in paniek was. Ik zag dat aan haar gezicht en aan hoe ze reageerde. Ze ademde heftig en ze had een geschrokken gezicht. Ze zei dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) handelingen had uitgevoerd die zij niet wilde. [slachtoffer] vertelde dat ze heel duidelijk had gezegd dat ze het niet wilde.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 66 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 28 juli 2018 werd ik wakker gemaakt door [betrokkene 1]. [betrokkene 1] zei dat [slachtoffer] hem had wakker gemaakt, en toen had ze gezegd dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) iets had gedaan wat zij niet prettig vond. Ik vroeg aan [slachtoffer] wat er was gebeurd. Ze zei dat toen [verdachte] seks wilde, zij had gezegd dat hij moest stoppen en dat ze het niet wilde en dat hij van haar af moest gaan. Dat deed hij niet en toen is hij met zijn penis bij haar naar binnengegaan. Ze had meerdere malen stop gezegd. Ze was zichtbaar aangedaan. Ik zag verdriet en onmacht. Haar stem klonk emotioneel.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Anders dan de verdediging ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer]. Haar verklaringen zijn consistent en worden naar het oordeel van het hof voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De verdachte legt op vragen een verklaring af, inhoudende:
(...)
U houdt mij voor dat [slachtoffer] anders verklaart. Het was voor iedereen overduidelijk dat ze met mij aan het flirten was. Iemand anders uit de groep vroeg aan mij of ik een condoom had en wenste ons veel plezier. Het was duidelijk dat we seks zouden gaan hebben. Het klopt niet dat ik haar uit de slaapzak heb getrokken, dat haar broek en onderbroek daardoor naar beneden werden getrokken en dat ik haar armen heb vastgehouden zodat ik haar onder dwang kon penetreren. Dat is helemaal niet waar. Het was gewoon normaal en romantisch, maar plotseling zei ze dat ik van haar af moest blijven. Net daarvoor had ik tegen haar gezegd dat het mij niet uitmaakte als zij of ik iets zou hebben. Met iets bedoel ik een seksueel overdraagbare aandoening. Misschien heeft ze dat verkeerd begrepen. Ik kon toen ook nog niet zo goed Nederlands spreken als nu. Ik wil benadrukken dat er wederzijdse instemming was voor het hebben van seks met elkaar.”
2.2.5
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“In het dossier bevindt zich geen aangifte, wel een proces-verbaal informatief gesprek zeden, betreffende een gesprek met [slachtoffer]. (...) Na het informatief gesprek heeft [slachtoffer] geen aangifte willen doen en dus ook te kennen gegeven geen vervolging te wensen. Zo zou ze zelfs in het informatief gesprek gezegd hebben "Ik heb niet het gevoel dat er iets gebeurd was" (pagina 58). [slachtoffer] wilde geen DNA-onderzoek ondergaan en was zelfs verbaasd dat er naar gevraagd werd. Dat roept vragen op. Bijna anderhalf uur zou [slachtoffer] met cliënt hebben gevreeën/gezoend/geknuffeld (van 02.15 uur tot 3.40 uur) en toch wenst zij - als we de tenlastegelegde handelingen moeten geloven - dat cliënt eigenlijk geen straf zou moeten krijgen. De verdediging twijfelt dan ook aan de betrouwbaarheid van hetgeen in het informatief gesprek is opgenomen.
Bovendien behelzen de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geen eigen waarneming die in voldoende nauw verband staan met het tenlastegelegde om tot steunbewijs te kunnen dienen.
De verdediging stelt ook dat er niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv. (...)
Zo zou volgens de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [slachtoffer] enkel aan hen hebben gezegd dat er handelingen zijn uitgevoerd die ze niet wilde. Er wordt niet concreet aangegeven wat er is gebeurd. [betrokkene 1] verklaart slechts over dat ze in paniek was. [slachtoffer] heeft hem verder niets concreets verteld. De waarneming dat zij in paniek is kan goed verklaard worden. Zij kan ook geschrokken zijn hetgeen [verdachte] tijdens de orale seks zonder voorbehoedsmiddel zou hebben gezegd. Ze zou in paniek zijn geraakt dat ze wellicht een groot risico heeft genomen door onbeschermd seks vrijwillig hebben gehad met iemand die beweerd geen acht te slaan of hij of zij HIV-positief is. Client was verbaasd na het gelijk weglopen van [slachtoffer]. Hij was nadien niet in paniek maar enkel verbaasd. [betrokkene 1] verklaart ook bij de RC: Hij was verrast (...) hij reageerde juist heel kalm (...). Hij schrok in ieder geval niet.
Deze houding is helemaal niet te rijmen als je een persoon net verkracht zou hebben.
Getuige [betrokkene 2] verklaart over een worsteling die zou zijn ontstaan omdat ze weg wilde. In het p-v informatief gesprek wordt niet met zoveel woorden gesproken. In het p-v spreekt ze van een enkele slag in het gezicht waardoor ze van hem los kwam. Zo verklaart [betrokkene 2] dat [slachtoffer] meerdere malen zou hebben gezegd "Stop" terwijl volgens het p-v informatief gesprek zij zou hebben gezegd "Neen, wil ik niet. Ik bedacht wel dat als het me echt niet zou lukken om weg te komen ik wel zou gaan schreeuwen". Van een worsteling wordt er geen woord gerept.
De waarneming van het paniekerig gedrag van [slachtoffer] geeft in casu onvoldoende steun. De emotionele toestand kan immers ook gelegen zijn van het ontstemd zijn en het ongeloof van de voor haar lichtzinnige manier van denken over SOA. Niet te snel kan worden aangenomen dat er "op grond van emoties" voldoende steunbewijs is. Zelfs het vlak na het gebeuren vertellen aan de getuigen vormt onvoldoende steunbewijs. Het bewezenverklaarde seksueel binnen dringen van het lichaam van [slachtoffer] wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen anders dan een informatief gesprek dat bovendien een vrijblijvend karakter heeft.
[slachtoffer] heeft geen enkel specifiek detail genoemd dat verankerd wordt bij de getuigenverklaringen. Ook zegt de seksuele setting niets. Zie ook ECLI: NL: HR:2018:189 (vijverhuisje). Een steunbewijs van te algemene aard is onvoldoende. De Hoge Raad geeft in haar arrest van ECLI:NL:HR:2020:637 (blauwe trainingsbroek) zelfs aan dat ondanks een vermelding van de kleding, niet specifiek genoeg is en zelfs te algemeen om te spreken van voldoende steunbewijs.
Ik verzoek U dan ook het vonnis te vernietigen en cliënt vrij te spreken van feit 1.”
2.3
Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.)
2.4.1
Het hof heeft naast de verklaringen van [slachtoffer] voor het bewijs gebruikt (i) de verklaring van de getuige [betrokkene 1] dat [slachtoffer] hem in paniek vertelde dat de verdachte handelingen had uitgevoerd die zij niet wilde, en (ii) de verklaring van de getuige [betrokkene 2] dat [slachtoffer] hem vertelde dat de verdachte met zijn penis bij haar naar binnen was gegaan nadat zij had gezegd dat zij dat niet wilde, waarbij hij bij haar verdriet en onmacht zag en hoorde dat haar stem emotioneel klonk.
2.4.2
Het hof heeft, zoals weergegeven onder 2.2.3, overwogen dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] en dat deze verklaringen voldoende worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het hof is echter niet nader ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat de verdachte en de raadsvrouw op de terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd als mogelijke oorzaak voor het ‘plotselinge vertrek’ van [slachtoffer] en de bij haar waargenomen emoties, is het kennelijke oordeel van het hof dat met de onder 2.2.2 weergegeven bewijsvoering aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2024.